Cover Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas

De duivelse draak en de Val van de Keizer.

Hoofdstuk 24. 

Werken tot het niet meer werkt.

Werken tot het niet meer werkt

De Gravin dacht terug aan de woorden van de Afgevaardigde en de slang om de moed bijeen te kunnen rapen de Prinses terug onder ogen te komen. Maar dit was nu haar werk, haar taak, haar plicht naar de slang toe, die haar beloofd had dat ze kon blijven wie ze was, zo lang ze deed wat ze moest doen… voor hem. Ze stond in de gang van het grootste herenhuis (naast het burgemeestershuis waar de Dwaas bij de Burgemeester verbeeld) van de Stad der Eikelaars, klaar om aan de deur te kloppen waar ze de Prinses met iemand kon horen spreken op een vrolijke toon.

Ze klopte aan. Een lakei deed de deur open. Stilte viel in de kamer. De Jagersvrouw zat er op een stoel met de Prinses te spreken en ze staarden de Gravin aan.

De Jagersvrouw begroette haar niet en bij wijze van hun gesprek af te ronden, vroeg ze aan de Prinses, die ook haar blik terug van de Gravin afnam zonder haar te groeten: “Wat iedereen zich hier afvraagt, Prinses, is waarom je jezelf laat kronen tot Koningin der Harten met een nieuw klein Koninkrijk als je Kroonprinses bent van het volledige Keizerrijk?”

De Prinses zuchtte eerst en sprak toen met lage stem: “Dit is om mijn vader en moeder te helpen. Ze komen niet vrij tot ik gekroond ben.”

Toen de Gravin dat hoorde, onderbrak ze het gesprek meteen, vooraleer ze tot de waarheid zouden komen, hetgeen de slang haar zeer kwalijk zou nemen:

“Mag ik vragen waar jullie het over hebben?”

De Prinses keek naar de vlammen van het haardvuur vlakbij en antwoordde niet. Het was de Jagersvrouw die antwoordde:

“Meer en meer rampen teisteren het platteland en de steden. Zoals je weet is de Fiere Bloemenstad door vallende sterren vernietigd.”

Het gezicht van de Gravin verviel in een strenge uitdrukking.

“Dat weet ik maar al te goed, Jagersvrouw.”

De Prinses keek op en bestudeerde de Gravin: haar scherpe gezicht, haar licht schuddende, in elkaar gevouwen handen en hoe het zo zwaar afstak tegen haar veel te opzichtige kledij die nauwelijks in de stoel paste waar ze in was gaan zitten.

 “Welnu, dat is niet de enige ramp. Net daarvoor werd de Stad der Bruggen door vuur geteisterd, zo hoorde ik van Dulle Griet en Jan de Kok. En kort daarop is de hele Stad der Lakens is in de zee gezakt!”

De Gravin zei even niets en omdat ze de stilte zo liet vallen, zag de Jagersvrouw er geen nut meer in verder te spreken met haar. Ze wisselde een glimlach uit met de Prinses. Vooraleer ze terug volledig zou uitgesloten worden, hetgeen haar taak niet ten goede zou komen – en de slang zeer kwaad zou stemmen, nam ze toch het woord op (en dit ondanks dat ze niet graag sprak met wat zij noemde… gewoon volk).

“Wel… Wat een vrolijk gesprek hebben jullie”, zei ze kort, maar dan met haar gezicht alleen naar de Prinses gericht. Dit kon de vurige Jagersvrouw natuurlijk niet hebben.

“En het vreemde is”, zei ze, “Dat we er hier in de Stad der Eikelaars niets van horen.”

De Gravin schraapte haar keel.

“Sommige mensen spreken liever over vrolijke dingen, in plaats van triestige dingen”, zei de Gravin, “Dat is leuker.”

De Prinses zei: “Is dat waarom je nooit spreekt over wijlen jouw man, de Graaf van de Fiere Bloemenstad, die onder het puin is gevallen van zijn kasteel.”

De Gravin boog haar hoofd triest. Het was tijd om medelijden in te zetten om haar terug in het huwelijksplan te krijgen – zeker wanneer ze zelf het onderwerp aansneed.

“Het is alsof het niet eens gebeurd is, als niemand erover spreekt”, zei de Prinses, “Dat besef je toch, Gravin. Zeker als jij het niet doet. Maar het vreemde aan deze hele zaak is dat zelfs vanuit de hoofdstad we niets horen van deze rampen. We horen het alleen maar van… elkaar.”

“Misschien is het wel zo dat de Keizerlijke Raad eigenlijk de mensen wil troosten met iets positief om naar uit te kijken, zoals jullie huwelijk!”

De Prinses keek haar aarzelend aan, want ze voelde niet dat de Gravin haar begreep en de Jagersvrouw zei:

“Een misschien is maar een misschien.”

De Gravin liet haar hand los en keek de Jagersvrouw voor het eerst aan sinds ze in de kamer was gekomen.

“En hoe weet een Jagersvrouw zoveel van zaken van bestuur?”

De Jagersvrouw ging rechtstaan, nam haar pijl en boog en gooide het over haar schouder.

“Over dames en heren weet ik niet veel. Maar ik krijg er een slecht gevoel bij als het melk die gemelkt wordt belangrijker is dan de melker, het vlees dat gejaagd wordt, belangrijker is dan de jager, het graan dat geboerd wordt belangrijker is dan de boer, het brood dat gebakken is belangrijker is dan de bakker en het huis dat getimmerd wordt belangrijker is dan de timmer.”

De Gravin keek weer alleen naar de Prinses met een zure grijns op haar gezicht.

“Dat is omdat jij enkel voor jezelf zorgt. En niet een heel land.”

De Jagersvrouw zei niets maar keek de Gravin met veel achterdocht aan, wrijvend over haar wenkbrauwen.

“Ik vind het heel jammer dat de Keizerlijke Raad niets laat weten over al deze rampen die zoveel mensen teisteren!” zei de Prinses tot de Gravin, “Dat kan toch gewoon niet? Al die mensen…”

“Kind”, zei de Gravin, “Dat is ook zo verschrikkelijk, maar het belangrijkste is dat we doorgaan met het leven van alledag, zodat we geen ramp worden voor elkaar. We moeten doorgaan met ons werk. We moeten de dingen blijven maken die we nodig hebben.”

De Prinses, die haar heksenkracht nog niet was kwijtgeraakt en heel sterk kon voelen wanneer er iemand - zoals de Tovenares vroeger altijd deed – haar zomaar afwimpelde, sprak nu ook strenger tot de Gravin.

“Dingen maken die we nodig hebben”, zo herhaalde de Prinses de woorden van de Gravin, “Denk je misschien dat mensen zouden stoppen met dingen maken. Als ze meer zouden weten over de gruwelijke rampen in de wereld?”

“Ik…” aarzelde de Gravin, die begon te geloven dat ze het gesprek niet meer op het goede spoor kon krijgen en begon te zweten, “Ik… hoop het niet.”

“Ik…” stotterde de Gravin.

“Wel?” zei de Prinses.

“Als de melkers, de boeren, de jagers en de timmermannen zouden denken dat ze voor niets werken, want er zou een ramp kunnen langskomen die al hun werk zou kunnen wegvegen…” zei de Gravin voorzichtig, “Dan… Dan zou het kunnen zijn dat ze niet eens aan hun werk beginnen, omdat het geen zin meer heeft!”

De Jagersvrouw moest in haarzelf lachen en zei met een glimlach:

“En wat weet een Gravin over hoe het is om te werken?”

De Gravin sloot haar ogen, alsof ze de jagersvrouw kon doen weggaan zolang ze deed alsof ze niet bestond. Dit had de Jagersvrouw al gezien van vele belangrijke mensen in belangrijke kleren, en het deerde haar niet.

“Maar het ding blijft dat er rampen gebeuren… En zo’n ramp kan eraan komen”, zei de Prinses.

“Dat is zo”, zei de Gravin, nog steeds met gesloten ogen zo onwrikbaar en stijf.

“De mensen in de Stad der Lakens. De mensen in de Fiere Bloemenstad. Hun werk is allemaal ook weggeveegd door een ramp”, zei de Jagersvrouw.

“Dat is zeker en vast zo”, zei de Gravin die nu eindelijk de Jagersvrouw aankeek met een kwaad gezicht, “Maar tot het zover was, werkte alles goed.”

“Is dat dan het plan?” zei de Prinses, “Alles laten werken… tot het zover is?”

Er viel een stilte over de zitkamer, en alleen de honden en de katten die met elkaar ruzie maakten tussen de gordijnen maakten geluid.

“Als je het mij vraagt, Prinses,” zei de Gravin, “Is dat de beste manier.”

De Jagersvrouw ging bij deze woorden rechtstaan, boog kort even voor de Prinses, die haar een bemoedigende glimlach gaf, en zei nog als laatste:

“Als jagers een zware storm zien afkomen, dan waarschuwen we elkaar en zetten we onze tenten dicht bij elkaar op om te schuilen.”

 Daarna liep ze kordaat en krachtig de deur uit. De Gravin was tevreden en een bijna onzichtbare glimlach deed haar gezicht smelten tot een contente grimas.

Ze merkte dat de Prinses haar aanstaarde.

“Dat is allemaal heel mooi, voor jezelf kunnen zorgen en vrij zijn van verplichtingen”, zei de Gravin nadat de Jagersvrouw weg was, “Maar heb jij ooit gehoord van het Koninkrijk der Jagers?”

“Nee”, zei de Prinses, die rechtstond, klaar om de kamer eveneens te verlaten. Maar de Gravin bleef spreken. Ze gaf niet op.

“Dat komt omdat zo’n land niet kan bestaan als iedereen de vrijheid heeft om voor zichzelf te nemen wat ze nodig hebben, gewoon zomaar uit het wild”, zei de Gravin.

Zoals ze had verwacht, kon de Prinses het niet laten om te antwoorden. Eens een heks… Altijd een heks, zo dacht de Gravin.

“Om een groot land te hebben dat werkt, hebben we een Koning en Koningin nodig, die de twee honderd twee en twintig werken, twee honderd twee en twintig plichten en twee honderd twee en twintig taken kan doen, zodat iedereen elkaar constant geven wat de ander nodig mist.”

De Prinses, die de ingewikkeldheden van de twee honderd twee en twintig werken, twee honderd twee en twintig plichten en twee honderd twee en twintig taken niet kende, knikte alleen naar de Gravin in verveling.

Altijd hebben ze het maar over die taken, plichten en werken vooraleer ik ook maar een vinger mag uitsteken hier, zo dacht ze in haarzelf. Het was makkelijker om een Heks te zijn in die korte tijd dat ik ontsnapt was uit de toren. Eerst moet ik de twee honderd twee en twintig werken, twee honderd twee en twintig plichten en twee honderd twee en twintig taken kennen, dacht de Prinses ondertussen in haarzelf, vooraleer ik de ingewikkeldheden die ervoor zorgen dat alles werkt tot het niet meer werkt, kan veranderen. Maar dat is een lange, lange weg.

Ze zuchtte bij die gedachte. Hier zag de Gravin haar kans schoon.

“Prinses”, zo zei de Gravin, “Ik weet dat je mij niet meer wilt als jouw chaperonne. Daarom ben ik gekomen om jou tegenovergestelde te vragen.”

“En wat mag dat dan wel zijn?” vroeg de Prinses.

“Wil jij mij vergezellen naar de Fiere Bloemenstad, om te gaan kijken naar de stenen die nog overschieten van mijn kasteel… van mijn… familie?”

De Prinses keek haar verbaasd aan. Ze kon natuurlijk niet het ene moment de Gravin kwalijk nemen te weinig te rouwen om haar man en haar vervolgens weigeren mee te gaan naar zijn begraving.

“Dat…” zo zei ze, “Wil ik gerust doen.”

De Gravin nam snel en onverwacht haar hand vast.

“Dankuwel, Prinses”, zei ze, “Je doet er mij een enorme gunst mee.”

De Prinses glimlachte zonder iets te zeggen en verliet de kamer met een ongemakkelijk gevoel. Ze zag niet dat de Gravin een seintje gaf aan een wezen in de schaduwen en zo gauw ze dat deed, kroop er in de gangen vanuit de schaduw tot recht voor haar voeten een slang, een witte slang, de slang die de Prinses kende. De slang die haar een cadeau had gegeven. De slang die haar vele dingen had beloofd.

“Ik ben er”, zei de Prinses dan ook onmiddellijk, zonder begroeting, “Zoals je hebt gevraagd.”

“Jij bent er inderdaad, kind”, zei de slang, “Welkom terug!”

“Wanneer kan ik mijn ouders terugzien?”

“Het is… niet zo makkelijk, helaas”, zei de slang, “Je bent terug gekomen om te leren. Weet je nog? En je zal al snel leren dat de dingen ingewikkelder zijn dan je denkt.”

“Maar ik kan niet wachten!” zei ze.

“Dat is nu een van die dingen…” zo zei de slang, “Die je zal moeten leren.”

“Het laatste wat ik van mijn ouders zag is dat ze opgesloten zitten in hun eigen paleis door de verraderlijke Keizerlijke Raad”, antwoordde ze, “Kan je je wel inbeelden hoe moeilijk het is voor mij om te wachten?”

De slang knikte zonder een krimp.

“Hoe verschrikkelijk”, zei de slang liegend en bedriegend, “Maar weet je wat? Ik zal er persoonlijk voor zorgen. Ik ga er nu meteen werk van maken! Ik beloof het!”

“Oh dankjewel!” riep de Prinses.

“Ik kom terug! Wacht maar!” zei de slang en verdween in de schaduwen.

Plots hoorde ze gesnik uit een van de kamers komen. Het was de Gravin. Een van de lakeien verliet net de kamer.

“Wat is er gebeurd?” vroeg de Prinses.

“Ze zijn me net komen vertellen dat ze geroep hebben gehoord vanonder het puin.”, zei de Gravin, “Ik wou… Ik wou dat ik mee kon helpen zoeken.”

“Waarom doe je het dan niet?”

De Gravin keek de Prinses verwonderd aan.

“Ik…” zei de Gravin stotterend.

“Kom, we gaan”, zei de Prinses, “We gaan nu onmiddellijk. We hoeven toch nergens op te wachten?”

“Neen, inderdaad niet”, zo zei de Gravin vol blijdschap met de vurigheid van de Prinses om haar te helpen. Dit gaat de goede richting uit, zo dacht ze in haarzelf.

***

Wanneer ze eindelijk te paard waren, reden ze zo snel als de wind naar de Fiere Bloemenstad met een vijftal ridders.

Maar de weg naar de Fiere Bloemenstad was door de aardbeving vol met scheuren en door de sterrenregen vol met diepe kraters. En zo snel als ze haar eigen paard maar bleef aansporen, zoveel te meer begon het paard wild te worden en te schuimbekken.

“Ik moet er geraken!” dacht de Gravin in haarzelf, zo vurig en ongeduldig, “Ik moet het weten. Ik moet het gewoon weten Is het mijn zoon? Is het mijn man? Wie is het dat roept vanonder het steen?”

Maar het paard kon niet veel meer aansporingen aan en zijn ogen draaiden volledig weg. Ondertussen was zijn bek beginnen schuimen. Het paard stevende recht af op een diepe afgrond.

“Stop!” riep de Gravin, “Stop!”

Hoe hard ze ook aan de teugels trok, het schuimbekkende paard wou niet meer stoppen. Steeds dichter kwam ze bij de afgrond en de Prinses en de ridders konden het wilde paard niet lang meer bijhouden, zo wild en gevaarlijk was het geworden.

Met een grote schreeuw sprong de Gravin van het paard af die regelrecht de afgrond in stortte. Ze keek met lede ogen toe hoe haar paard uit het zicht verdween met een gruwelijk gehinnik.

Trillend en bibberend krabbelde ze overeind, met hulp van de ridders die zo snel mogelijk van hun paard afsprongen om haar te helpen.

“Gravin…” begon de Prinses, maar ze wist niet wat te zeggen.

“Het spijt me”, zei de Gravin.

“Je hoeft nergens spijt over te hebben”, zei de Prinses, “Kom, we gaan rustig aan de stad binnen.”

Wanneer ze eindelijk de Fiere Bloemenstad binnenkwamen, was er geen verwelkomingspartij. Terwijl ze door de stad gingen, zagen ze alleen verwoesting en vernieling met als grootste puinhoop het grote kasteel waar de Gravin niet zo lang geleden nog in woonde.

De Gravin barstte in huilen uit, echte tranen deze keer bij het zien van haar kasteel in duigen. Ze probeerde met steun van de Prinses over het puin en de dikke grijze stenen te lopen.

Een van de Ridders plantte een banier met de vlag van de Fiere Bloemenstad en het wapenschild van de Graaf bovenop de grote hoop. Bij het zien van hoe groot de ramp was en hoeveel mensen eronder leden, had de Prinses snel haar reden gevonden om Koningin te worden.

“Ik beloof”, zei de Prinses, zodat iedereen die verzameld was rondom haar perfect kon horen, “Dat ik deze stad zal heropbouwen, te beginnen met dit kasteel die nu haar eigen graaf heeft bedolven. Daarom noemen we dit kasteel voortaan het Graaf-in-Steen, want ter ere van hem en zijn familie zal ik geen standbeeld oprichten voor hem en iedereen die is gesneuveld in de sterrenregen die op deze stad is neergevallen, maar in de plaats zal ik dit hele kasteel heropbouwen, nog geweldiger en mooier dan ooit tevoren.”

Iedereen juichte en prees de Prinses, maar ze ging nog verder:

“Want dit kasteel is niet langer een stenen kasteel, het is nu een kasteel met vlees en bloed in de funderingen, een levend kasteel dat leven zal geven.”

En het volk juichte, maar geen van hen harder dan de Gravin.

***
Ondertussen was de Dwaas, om te ontsnappen aan de eindeloze uitleg van de olle bolle Burgemeester over de taken, plichten en werken om te mogen meedraaien in de wereld van koningen en koninginnen, terug naar de waterput gegaan om het loze vissertje en de feeën in het verlaten kasteel te bezoeken.
Als ik nog één taak, nog één plicht en nog één werk moet aanhoren, dan gaat mijn hoofd ontploffen, zo dacht de Dwaas vaak terwijl hij op stap ging om te gaan vissen met het loze vissertje.
Op een dag was het zo dat in de rustige stilte die ze vaak deelden daar aan het water, het loze vissertje vanzelf begon te vertellen. En hij vertelde dat hij ooit een koning was van een lang vergeten koninkrijk met vele sterke ridders en sierlijke jonkvrouwen waar er veel vlees was en de bekers gerstenat vloeiden zonder ophouden.
Op een dag was hij met zijn ridders verloren gereden in het bos en kwam hij daar de feeën tegen in een verlaten kasteel bij de waterput. De feeën, blij om zulke sterke mensen te zien die veel dingen konden doen en veel dingen konden leren en vertellen, boden hen de vele rijkdommen aan van de natuur. En bovenal boden ze hen een hoorn aan, een hoorn des overvloeds, waar alles uit kon komen wat ze maar wensten.
Omdat hij zo rijk was en omdat zijn koninkrijk niets te kort kwam, kon hij niets verzinnen om uit de hoorn te laten komen. Voor hem was de hoorn nutteloos. In de plaats daarvan hadden hij en zijn ridders alleen maar zin in wat de feeën niet hadden aangeboden.
En ze namen de mooiste feeën zelf mee naar de mensenwereld. Alleen was het zo dat de feeën niet konden leven buiten het bos en ze daar stierven. Vanaf dat moment, stierf al het vee met hen mee, werden de graangewassen rot en werden de bloesems dor zonder te veranderen in fruit.
De koning ging sindsdien terug op zoek naar de waterput en het vervallen kasteel, maar hoezeer hij ook zocht, hij kon hen niet vinden. Op een dag, terwijl het koninkrijk ondertussen in grote hongersnood zat en alle ridders hem hadden verlaten, ging hij er alleen op uit. Met niets op zak om te eten op zijn reis, bond hij een visserslijn aan een stok en begon hij te vissen in een beek.
En het was toen dat hij merkte dat er uit de waterput stemmen kwamen en de stemmen spraken tot hem. De koning vroeg om vergiffenis en vroeg om zijn koninkrijk terug te herstellen. Maar de feeën en de elfen bleven aan de andere kant van de waterput uit vrees voor de verschrikkelijke koning en zijn ridders, die alles hadden genomen behalve wat ze aangeboden hadden gekregen. Ze zeiden tegen hem:
“Koning, leer vissen, leer leven met het vissen, leer appreciëren om te leven van wat je krijgt en alleen wat je krijgt. Leer een visser worden en pluk de vruchten van geduld. Zo zal je de hoorn terug verdienen.”
Het was sindsdien dat hij bleef vissen en vissen en moest leren leven met de fouten die hij gemaakt had.
De Dwaas dacht na over zijn verhaal en zei: “Ik heb zo’n hoorn gekregen van de feeën.”
Het loze vissertje keek niet blij en niet triest. Hij vroeg alleen met lege ogen: “Kan jij goed vissen dan?”
De Dwaas zei: “Nee.”
De visserskoning zei “Oh” en sprak die dag niet meer. De Dwaas hoorde terug stemmen uit de waterput en zodra hij aan de put ging staan, zag hij terug de elfjes eruit vliegen en de feeën in het kasteel verschijnen, die terug tot leven leek te komen met al het prachtige licht en dat ze meebrachten.
“Hoe komt het dat jullie niet meer verschijnen voor de visserskoning?” vroeg de Dwaas na verloop van tijd bij de Feeën van Tussenin.
“Dat is nu net het ding”, zeiden de Feeën, “Hij was altijd al het loze vissertje, zelfs wanneer hij koning was. Daarom heeft hij zijn rijk laten instorten zonder erbij na te denken.”
De Dwaas wist niet goed of hij het wel begreep, maar ergens in hem voelde hij een nieuw soort medelijden voor het loze vissertje. Omdat hij niet geloofde in wat koning zijn kon betekenen, deed het hem ook niets om zijn koningschap te verliezen… tot hij het verloor. En zo dacht hij ineens aan de plichten, taken en werken die de burgemeester hem probeerde aanleren.
Ze zijn zo slecht nog niet, dacht hij in zichzelf. Een koning moet nu eenmaal nadenken over de zaken. Dan is het best om te leren nadenken over de dingen die iets betekenen voor mij, zodat ik iets kan betekenen voor de mensen die mij dierbaar zijn.
De Feeën keken tevreden naar de Dwaas en boden hem hun hoorn des overvloeds aan.
“Jij voelt niet alleen, maar weet ook wat je ermee kan bereiken”, zo zeiden ze, “We hebben lang gewacht om zo iemand de hoorn te mogen aanbieden!”
Maar de Dwaas deinsde even achteruit bij het zien van de hoorn.
“Nee, nee, jullie hebben echt de verkeerde vast”, zei hij, “Ik weet helemaal niet wat ik ermee moet doen.”
De Feeën lachten samen en namen zijn hand vast en legden het rond de hoorn.
“Deze is nu van jou”, zeiden ze, “We hebben het volste vertrouwen in jou.”