Cover Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas

Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas.

Hoofdstuk 7. 

De maalsteen.

De maalsteen

 

Nu was het zo dat een hele eind voorbij het donkere woud en de appelboom een grote bouwwerf stond vol zwoegende en zwetende werkmensen. Sommige waren stenen aan het uithakken, anderen maakten de stellingen gereed, nog anderen liepen in het rad om de balken en de stukken naar boven te brengen. Allen werkten ze daar over en om het half-gebouwde kasteel volgens het plan van de planner. Allen werkten ze daar in opdracht van de kasteelheer die er uiteindelijk zou wonen.

“Oh, wat is dit voor een onmenselijk zwaar werk!” zo zei een van de kasteelbouwers, “Ik ben kapot van het stenen heffen iedere dag.”

Dit was iets wat ze zo goed al iedere dag tegen elkaar zeiden tijdens het middagmaal. Wanneer de planner dit hoorde zei hij vaak:

“Onmenselijk? Dit is juist een werk dat alleen door mensenhanden kan gedaan worden. Wees blij dat jij daar deel van kan zijn!”

En dan waren er anderen met lichter werk, zoals de beeldhouwers, die zeiden: “Over vele honderden jaren zullen ze nog kunnen genieten van dit bouwwerk dat wij hebben gemaakt! Is dat niet geweldig?”

“Ze?” zeiden de tillers en de zwoegers, “Wie is ze? Het is de kasteelheer die erin gaat wonen en ervan gaat genieten!”

En de beeldhouwers mompelden daarop onderling over hoe werkmensen hun kunst niet kunnen begrijpen zoals ze het bedoelen.  

Bij het ochtendgloren stond een van de nieuwste werkmensen op om de dagelijkse sleur aan de maalsteen te beginnen, zodat er meel zou zijn voor het brood die middag. Alleen had er iemand de bovenste steen weggenomen!

“Ik heb uw steen niet”, zei de ene.

“Steen kwijt?” vroeg de ander.

“Laat mij toch eens rustig wakker worden”, zei nog iemand.

Maar niemand wist waar de maalsteen naartoe was gegaan. Later op de dag, na lang zweten en op de rand van het huilen van vermoeidheid, kreeg de jonge werkmens geen stuk brood voor zijn middagmaal, want hij was zijn deel graan niet komen brengen.

Sommigen lachten ermee, anderen gaven een stuk van hun eigen brood af en ondertussen kon de jonge werkmens maar niet begrijpen hoe zijn maalsteen kon verdwijnen op één nacht.

“Je bent nog jong”, zei een oude man tegen hem met een schouderklop, “Je kan ertegen. Je hebt nog je hele leven voor je.”

“Ja”, zei de jonge werkmens met een knorrende maag, “Zwoegen en vermoeien en mezelf breken voor het kasteel van iemand anders.”

Niet veel later werd de jonge werkmens naar de tent van de planners geroepen waar de papieren in hopen op elkaar lagen, opgerold of verzegeld, tussen alle meetlatten en passers. Ze waren haas aan het eten met pruimen. De een had een poot vast, de ander een stuk borst. Allen knuisten ze het heerlijke vlees van het bot, iets wat de werkers in geen weken meer hadden gegeten.

“Is er iets mis met het plan misschien?” vroegen de planners.

“Nee, dat is het niet… Mijn maalsteen is alleen verdwenen. Ik kan mijn dagelijkse voorraad graan niet malen.”

“Hoe kan zoiets zwaar als een maalsteen gewoon verdwijnen?”

“Ik weet het niet! Het is verdwenen. Het is weg.”

De planners keken elkaar allemaal aan en trokken daarna hun wenkbrauwen op terwijl ze hun ogen met een zucht sloten.

“We kunnen een nieuwe laten maken, maar dat komt van je soldij af… Dat zijn de regels.”

“Wat zijn dat voor idiote regels?”

“Stel je het plan opnieuw in vraag, werker 235?!” riepen de planners nu furieus, “Het plan werkt! Ten eerste: jullie zijn aan het werk. Ten tweede: het kasteel wordt gebouwd! Ten derde: de kasteelheer is tevreden. Iedereen krijgt toch wat ze willen?”

“Maar met de soldij die ik hier krijg, kan ik zelf niet eens een klein miezerig huisje bouwen.”

De planners keken elkaar aan en probeerden hun lach in te houden door hun lippen zodanig op elkaar te drukken dat ze op twee lange rozijnen leken. Maar dat was niet het laatste wat de jonge werkmens te zeggen had:

“Ondertussen bouw ik het kasteel voor iemand anders terwijl mijn armen en benen hoe langer hoe meer verslijten.”

“Wil je mij vertellen dat je meer soldij verdient dan een andere werkmens hier?” vroegen de planners luid en duidelijk zodat iedereen buiten de tent het ook kon horen.

“Helemaal niet. Ik bedoel dat het werk dat we doen veel meer waard is dan wat we krijgen.”

“Het plan is het plan!” zeiden de planners, “Als je denkt dat er een andere kasteelheer is die je meer wilt geven om zijn kasteel te bouwen, ga maar! Zoek maar! Maar vinden zal je niet. Ik heb al heel veel kastelen voor heel veel kasteelheren gepland in mijn leven en ik kan je zeggen dat je blij mag zijn om nog te krijgen wat je krijgt, hier in het midden van nergens belangrijk. Of je kan altijd werk proberen vinden in… de stad!”

De jonge werkmens droop af terwijl de planners nog over de vloer rolden van het lachen en ging rechtstreeks terug naar het stenen tillen.

“Wij hebben allemaal op een gegeven moment zo gedacht”, zeiden oudere werkman stilletjes, “Maar je geraakt er wel over. We zullen je helpen.”

“Maar het is zo oneerlijk…”

“Dat is hoe de wereld werkt”, zei de lieve man.

Dat is niet waar. Dat is alleen hoe het plan werkt, dacht de jonge werkmens in zichzelf, te vermoeid om nog te kunnen spreken.

“Geef mij maar het plan”, zeiden de moeiallen, “Ik heb mijn soldij meer dan nodig op het eind van de week!”

Hierop liet de jonge werkmens de grote steen van zijn rug vallen en bleef staan in het midden van de stelling met de armen gekruist.

“Ik stop.”

“Doe maar wat je wilt”, riepen ze tegen hem, “Maar als de planner dat te weten komt, dan sta je er alleen voor. Want alles wat jij niet doet, valt weer op onze schouders.”

De planners kwamen boven en zweepten de jonge kasteelbouwer.

“Als jij hier niet bent om het kasteel te bouwen, dan moet je niet op de bouwwerf staan!” riepen ze.

“Maar om je een les te leren, gaan we jou de hele nacht hier laten staan naast jouw steen. En durf niet te gaan zitten! Als je geluk hebt en je staat nog recht in de ochtend, dan mag je van ons heel misschien verder werken.”

Maar de jonge kasteelbouwer zei niets en keek voor zich uit met de armen nog steeds gekruist. De planners haalden hun neus op.

“Geniet van het uitzicht.”


***


Heel vroeg de volgende ochtend, niet zo heel ver van de bouwwerf, keek de kwade heks verbaasd toe hoe de Dwaas met zijn knapzak door het grote reuzehert voorzichtig op de grond werd gelegd op het veld buiten het bos.

Wat een gigantisch hert, dacht de heks.

Wat een geweldig hert, dacht de heks.

Wat een magnifiek hert, dacht de heks.

Wat een Magisch Hert, dacht de heks.

Even keek het Magische Hert naar de heks, maar keerde daarna weer terug naar het bos en verdween. Ze bewoog haar handen en voelde dat het doek was losgekomen. Even kon ze het niet geloven, tot ze naar haar handen zelf keek. Oude handen waren het, heel bekend, vol kreuken en de rimpels op de gewoonlijke plekken. Even liet ze in stilte een traan.

Hij moet wakker worden, dacht de heks ineens en keerde zich naar de slapende Dwaas. Hij moet het Magische Hert terughalen, zo dacht ze. Dat Magisch Wezen kan zeker mijn vervloeking breken zodat ik kan terugkeren waar ik thuishoor!

Ze liep naar de Dwaas toe op trillende benen na dagenlang zo vastgebonden te zitten. Maar dan twijfelde ze opnieuw.

Nee, de Dwaas mag mij niet zien, dacht ze. Hij zal me terug willen vastbinden omdat ik die maten had gestolen uit zijn dorp.

Daarom toverde ze haarzelf in een ekster en vloog ze naar de Dwaas toe.

 De Heks pikte aan de wilde lokken van de Dwaas en zodra ze zag dat hij met een pijnscheut wakker werd, vloog ze naar de dichtstbijzijnde boom om de boel goed in de gaten te houden.

De Dwaas werd ondertussen verdwaasd wakker. Hij stond niet meer aan de tempel, niet meer in het woud van witte pilaren, niet meer aan de donkere vijver. Hij was niet meer bij de Ziener.

De zon scheen met een oranje gloed, het leek al bijna avond te zijn. De Dwaas keek om zich heen. Hij was helemaal niet meer verdwaald in het midden van het donkere bos. Hij herkende de appelboom, waar tot voor kort de Heks nog aan vast hing.

“Waar is de heks,” vroeg hij luidop terwijl hij probeerde recht te staan met veel moeite.

“Waar is het… boek”, vroeg hij nog terwijl hij zich bedacht waar hij net vandaan kwam. De zon prikte zodanig in zijn ogen dat hij direct het gevoel kreeg dat zijn bezoek aan de Ziener toch wel een droom had kunnen zijn.

“Maar hoe ben ik dan zomaar hier geraakt?” vroeg hij zich ook luidop af.

Hij raapte zijn knapzak op, maar niet vooraleer er een hele groep van dansende lichtjes van tussen de bomen naar hem toe vloog! Van dichtbij kon hij zien dat het piepkleine lichtgevende elfjes waren. Ze lachten, ze speelden, ze overrompelden de arme Dwaas. De heks keek ondertussen toe vol ongeloof vanuit de boom.

 Wanneer ze eindelijk allemaal samen gingen vliegen, vormden ze als het ware één grote fee, zoals de mensen soms in de wolken konden zien bij stralend mooi weer.

“Waarom zoek je het Magische Hert?” zeiden de elfjes.

De Dwaas keek hen even verbaasd aan en zei:

“Ik wou,” begon hij twijfelend, “Ik wou hem spreken. Ik wou hem vertellen dat ik hem niet vergeten ben. Dat ik hem graag wil tonen aan de mensen die ik ken, mijn vrienden en familie, dat zij kunnen zien hoe prachtig hij wel is!”

Er viel even een stilte.

“Dat is grappig”, zei een elfje ineens met een klein stemmetje.”

“Inderdaad”, ging een ander verder, “De mensen zijn juist uit de bossen zijn weggetrokken, omdat jullie meer wilden voor jullie eigen zelf.”

“Jullie hakken het bos neer om huizen te bouwen en vuur te maken, maar planten geen bomen meer terug!”

“Het spijt mij”, zei de Dwaas, “Het lijkt alleen dat het bos zo eindeloos groot is, daarom zijn we het gewoon zo te doen.”

Er viel opnieuw een stilte.

“Er komt een dag dat jullie mensen zoveel bos zullen kappen dat er geen hout over zal zijn om nog stallen te bouwen, eten te koken of jullie warm te houden. En dan zullen jullie het dorp moeten verlaten om terug te keren naar ons.”

“Dat… kan wel”, zei de Dwaas, “Maar daarover wou ik het Hert niet spreken.

“Jij denkt dat je los bent van dit hele verhaal?” zeiden de elfen, “Weet je dan niet dat er ooit een tuin der mensen was in ons elfenparadijs! Een tijd dat we allemaal, mensen, dieren, natuur, elfen; dat we allemaal samenleefden, zo geweldig dat het sindsdien nooit meer is geëvenaard?”

De Dwaas voelde zich ineens heel schuldig en dom. Hij zei:

“Maar… ik… wist dat niet. Ik… Waar is dit paradijs?”

Na nog een stilte spraken de elfen:

“Dat is wat het Magische Hert heeft gesplitst. Onze wereld, dat beschermt hij. We lopen niet langer meer door elkaar. Hij maakte de elfenpoort wanneer hij zag dat de elfenwereld in gevaar was.”

“Van wat?”

“Van jullie, de mensen”, zeiden de elfen, “Het brak ons hart om te verdwijnen van jullie achter de elfenpoort. Soms komen we kijken naar jullie. Alleen waren we allang vergeten dat sommigen van jullie ook… terugkijken.”

“Misschien”, zei de Dwaas na een tijdje wanneer hij alles had begrepen wat ze elfen hem vertelden, “Misschien, als hij met mij meekomt naar mijn dorp zullen de mensen zien hoe prachtig hij wel is, dat sprookjes bestaan! Dan kunnen we misschien terug allen samenleven met elkaar.”

“De mens en elfenwereld, samen?” zei een elf, “Is dat jouw wens?”

“Dat is mijn wens”, zei de Dwaas.

De elfjes werden stil en begonnen te fluisteren onder elkaar. Daarna vlogen ze terug rond het hoofd van de Dwaas en zeiden:

“Machtig als het Magische Hert zijn we niet, maar dit kunnen we doen: we brengen het bos terug tot aan jouw dorp, zodat het dorp er middenin staat! Dan kunnen zij zien hoe de wezens in het bos allemaal samenleven met elkaar, en kunnen wij ook zien hoe jullie allemaal samenleven met elkaar!”

De Dwaas boog neer zoals hij deed bij de Ziener en zei opnieuw en opnieuw: “Dank U!”

“En als hij ziet dat het goed is, dan zal Meester Hert zeker en vast komen naar jouw dorp!”

“Zeker en vast!” zeiden ze allemaal.

Daarop vlogen de elfjes allemaal samen en vormden een reuzehert gemaakt van schitteringen en glinsteringen.

“Spring op ons rug”, zeiden de elfjes.

Zodra hij op de rug zat nam het glinsterhert een grote sprong! De Dwaas kon zich maar net op tijd vastgrijpen aan het glanzende gewei. Heel erg snel sprong het hert van hier naar daar en dan weer verder op weg naar het dorp. Elke keer dat de poten van het glinsterhert neerkwamen in het gras, ontsprongen nieuwe bomen, bloemen en planten uit de grond als vuurwerk. En het glinsterhert liep door en door met een paradijselijk spoor achter zich. De heks kon niet snel genoeg vliegen om het glinsterhert bij te houden.

“Daar is mijn dorp al!” riep de Dwaas in al het heftige geweld. Het schitterende vuurwerk van nieuwe planten en dieren die uit de grond schoten achter hem deed de grond rommelen en kraken zodat de dorpelingen uit hun bed geschud werden. Ze kwamen in alle paniek hun huizen uitgelopen, want ze hoorden het gebeef en het gedonderd steeds dichter komen.

Ook de Prins, ondersteund door de broers van de Dwaas, kwam buiten kijken wat er aan de hand was.

In geen honderd jaar zouden iemand uit het dorp ooit gedacht hebben dat ze de jongeman die ze de Dwaas noemden op een gigantisch gloeiend en glinsterend hert door het dorp zouden zien lopen met een vuurwerkspektakel van planten en dieren die ontsproten uit de grond. Als aan de grond genageld keken ze toe met wijdopen ogen en monden. En wanneer hij eindelijk door heel het dorp was geraasd, stond er een fantastisch, rijkelijk bos met bloemen, varen, struiken en paddenstoelen, waar er eerder een dorpstraat en een dorpsplein stond.

En het glinsterhert liep maar door en door. Voorbij de dorpspoort en nog verder. De Dwaas riep: “Dat was het!”

Maar het glinsterhert antwoordde niet, het liep en liep maar door.

“Ho! Ho!” riep de Dwaas, “Stop maar! We zijn er al voorbij!”

Maar de elfjes hadden het zo naar hun zin dat ze niet luisterden naar de Dwaas en maar bleven doorlopen.

“Waarom zouden we stoppen, als we zo goed bezig zijn!” riepen de elfjes.

“Zoveel plezier heb ik in de mensenwereld in geen honderden jaren nog gehad!”

“Maar waar gaan we heen?” vroeg de Dwaas, die achteromkeek en het dorp steeds kleiner zag worden.

***

Het was al bijna terug ochtend en de jonge werkmens stond nog steeds recht. Beide armen, beide benen, beide ogen, alles was al urenlang geleden beginnen trillen en beven. Het was de pure kwaadheid en woede voor onrecht binnenin die de jonge werkmens overeind nu nog hield. Telkens de toezichter vond dat er te hard werd gewiebeld, porde hij met een stok in zijn zij:

“Denk maar niet dat je kan gaan leunen! Als je wou rusten, dan had je je werk gedaan zoals het was gepland voor jou. Rust krijg je als je die verdiend hebt!”

“Ik was niet aan het leunen, geloof mij.”

“Terug naar mijn verhaal”, de toezichter had zichzelf de hele nacht beziggehouden met het vertellen van verhaal na verhaal na verhaal, “Dus toen gebeurde het dat de groene eend ineens begreep dat het juist alle juwelen waren die iedereen in het eenden koninkrijk droeg op iedere veer en rond iedere vleugel, die ervoor zorgden dat ze niet konden vliegen! En met elk juweel dat de groene eend uitdeed, werd ze lichter en kon ze hoger en hoger springen. Wanneer ze eindelijk alle juwelen had uitgetrokken, kon ze uiteindelijk vliegen!”

De jonge werkmens begon voor het eerst in dagen te lachen.

“Dat is wel een goeie. Ik had het niet verwacht.”

De bewaker was misnoegd:

“Hoe bedoel je, je had het niet verwacht?”

“Omdat je verschrikkelijk slechte verhalen hebt zitten vertellen de hele nacht lang sinds je de vorige toezichter hebt afgelost!”

“Zwijg en kijk voor je uit”, zei de toezichter kwaad.

De jonge werkmens zweeg. Maar er was niets wat de verhalende toezichter meer stoorde, dan stilte. Zo was het dat hij het toch niet kon laten om te vragen:

“En wat vond je goed aan mijn verhaal?”

“Er zit een goeie boodschap in, in dat verhaal! Niet weer een verhaal waarin een monster wordt gedood door een man zonder vrees, maar een echte boodschap om bij na te denken.

“Ja he”, zei de toezichter heel erg tevreden met zichzelf, “Dat is wel zo, hè.”

Hij geeuwde een moment en leunde op zijn stok.

“Wat denk jij dat de boodschap is van het verhaal, misschien?”

“Wel, de eend heeft ineens door dat de juwelen die ze allemaal dragen, hetgeen is wat ze tegenhoudt. Eenden dragen normaal toch geen juwelen! Geen wonder dat ze niet kunnen vliegen zo, ze zijn uit balans. Met ringen en edelstenen kunnen vleugels toch geen evenwicht vinden.”

“Klopt als een koe”, zei de toezichter.

“Zodus, wat denk je zelf? Het wilt zeggen dat jezelf forceren in iets wat niet natuurlijk is voor je, jezelf tegenhoudt!”

De toezichter was helemaal niet blij met deze verklaring.

“Zie je”, zei de toezichter, “Ik wist dat er iets verkeerd was wanneer jij een verhaal ineens goed vindt. Ik vind al mijn andere verhalen helemaal niet slecht. Ik denk dat jij gewoon geen smaak hebt in verhalen want… Kijk; voor mij zit het zo: de moraal van het verhaal is simpelweg dat je niet te veel moet vragen. Niet te veel willen, blij zijn met wat je hebt, goed is toch goed genoeg?”

“Ja, maar dat zeg je alleen omdat jij toezichter bent. En ik ben…”

“De jonge snotneus die nog moet leren wat hard werken is. Dan zal je niet langer meer willen dan je krijgt.”

De jonge werkmens snoof en zuchtte en zei:

“Het probleem was niet dat de eenden meer juwelen wilden hebben. Het probleem is dat ze niet wisten waarom ze niet konden vliegen met alle juwelen die ze hadden.”

De toezichter gaf de jongeling een por in de zij.

“En nu ga je luisteren naar een ander verhaal, zodat je het vorige beter kan begrijpen. Er was eens…”

De jonge werkmens kon niet nog een verhaal verdragen en keek terug voor zich uit. In de verte lonkte ineens een blauwe glinstering door de bomen.

“Wat is dat?” vroeg de jongeling.

“Onderbreek me niet, snotneus”, riep de toezichter en ging verder met het vervelende verhaal van de jager en de kok.

“Ik…” begon de jongeling, “Ik zie sterretjes.”

De toezichter begon te lachen.

“Goed geprobeerd! Maar ik trap er niet in! Jonge mensen zoals jij vallen niet zo snel flauw. Anders was jij hier al lang niet meer aan het werk.”

“Nee, jij domme gans, kijk”, riep de jonge werkmens, “Wat is dat? Het lijkt op een glinsterende ster, maar dan in de vorm van een…”

“Een hert!” riep de toezichter.

En hoe langer ze keken, hoe meer ze de donderende en de krakende hoeven konden horen van het glinsterhert dat de elfjes gevormd hadden.

“Is dat… iemand die erop aan het rijden is?”

De toezichter kneep zijn ogen dichter en zei: “Ik denk het wel…”

Bomen en beekjes en bloemen en boswezens barstten uit de grond terwijl het glinsterhert met de Dwaas op de rug dichter en dichter kwam.

“Waarom komt het hierheen?” vroeg de toezichter in een paniek, “Misschien is het wel een kwelgeest uit de dodenwereld die wraak neemt op ons voor het eten van alle herten vorige winter!”

En hij liep als een kip zonder kop naar de bel en begon die te luiden. Alsof de bel niet genoeg lawaai maakte riep hij zelf nog:

“Alarm! Alarm!”

Ondertussen probeerde de Dwaas te praten met de elfjes, maar ze luisteren niet naar hem.

“Wij willen proberen”, riepen de elfjes ondertussen naar de doodsbange Dwaas, “Om te springen zo hoog als het Magische Hert dat kan!”

“Hoe hoog is dat?” riep de Dwaas uit volle borst.

“Dubbel zo hoog als de hoogste bomen in het bos!”

De Dwaas werd even duizelig wanneer ze dat aan hem vertelden.

“Ik wil eraf!” riep hij, “Ik wil eraf!”

“Kijk daar!” riepen de elfen ineens zonder naar hem te luisteren, “Een hoop stenen! We kunnen het gebruiken als springplank!”

“Bedoel je dat onafgewerkte kasteel?”

“Ja!” riepen ze allemaal samen en ze begonnen te juichen ondanks het gejammer van de Dwaas.

Aan de andere kant, op het kasteel zelf jammerde ook de toezichter dat hij te jong was om te sterven terwijl iedereen buiten kwam om te zien wat er aan de hand was. De jongeling kon niet stoppen met staren naar het glinsterende wonder dat steeds dichter en dichter kwam.

“Het is hier!”

“We zijn er bijna!” riepen de elfjes.

De Dwaas deed zijn ogen dicht en klampte zich goed vast aan het gewei van het glinsterhert, die de tenten vermorzelde terwijl het erover liep, over de planken van de stellingen, op naar het binnenplein waar alle stenen op een hoop lagen, wanneer ineens door het gedreun van de reuzehoeven de verdwenen maalsteen vanuit een verbogen hoek begon te rollen naar het binnenplein toe.

Het glinsterhert was zo snel aan het gaan dat het niet meer te stoppen was, maar de maalsteen rolde precies daar waar het niet rollen moest. De poot van het glinsterhert stak er in de laatste aftrap net doorheen en met een gigantische dreun viel het wonderlijke wezen neer in de steenhoop van het kasteel en spatte met een oogverblindende ontploffing uiteen in honderden lachende elfjes terwijl er vanonder elke steen, elke barst en elke scheur een fantastisch bos tevoorschijn kwam en groeide en groeide tot het hele kasteel was overwoekerd met bloemen, bladeren, schors en takken.