Cover Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas

Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas.

Hoofdstuk 10. 

Wat is het dat ik zie?

Wat is het dat ik zie?


“Hier kunnen we nooit ontsnappen van de Heks”, riep de Dwaas die met elk woord een hap lucht binnen kreeg – zodanig hard was het paard aan het gaan, “Er zijn hier alleen bloemen, bloemen, bloemen zo ver als ik kan zien!”

“Ja, maar dit is de juiste weg!” riep de Prins.

“De juiste weg… waarheen?”

“Naar huis!”

“Van wie?”

“Van mij!”

De Dwaas keek achterom en zag de Heks gevaarlijk dicht komen, griezelig als ze was in een wolk van duistere vogels. Ze reden over een prachtig bloemenveld waarvan in het midden, zo zag de Dwaas in de verte, een uitkijktoren stond waar een sterrenkijker uit het dak stak.

“Maar dat is veel te ver!” riep de Dwaas.

“Waarom zei je dat je haar kon helpen? Nu laat ze ons nooit meer gaan!”

“Ik moest haar weglokken”, riep de Prins, “Anders had ze hen daar allemaal misschien behekst!”

Als ze niet zo voor hun leven aan het vluchten waren, zo dacht de Dwaas in zichzelf, dan zou hij genoten hebben van de prachtige bloemenvelden. Zoals het er nu voor stond, had hij het gevoel alsof hij daar zou sterven, met het onophoudelijke gekakel van de Heks om zijn schouder.

Nu was het zo dat vier kleine dwergen hout verzamelden voor het kampvuur. Ze hadden hun karren gebonden aan de voet van gebroken standbeelden uit vervlogen tijden. Daar aan de rand van de bloemenvelden, konden hun paarden rusten en drinken uit het dun en helder beekje. Maar voor zichzelf moesten ze beginnen denken aan het avondmaal, want ze waren op dat eigenste moment door hun voorraad heen. Wat ze nodig hadden was hout om een vuur te maken en iets om op het vuur te roosteren. Zo trokken drie van de vier dwergen erop uit terwijl er een achter bleef om hun huifkaren en de paarden te bewaken.

“Vergeet jullie pijl en boog niet”, zei de dwerg die achterbleef, “Schiet iets lekkers. Geen eekhoorns of ratten deze keer. Iets met een goeie beet aan!”

“Is goed”, zeiden de andere dwergen.

“En breng goed droog hout mee, geen groene twijgjes zoals de vorige keer. Anders kunnen we nog uren wachten tot vuur het begint te branden.”

“Geen probleem”, zeiden de dwergen.

“Weet je zeker dat ik niet mee mag komen?”

“Nee”, zeiden de andere dwergen snel, ze waren blij om eens van de ene dwerg van af te zijn.

“Goed dan”, zei de ene dwerg en zette zijn kruk naast bij de wilgscheuten om verder te gaan met zijn mandvlechtwerk, “Blijf niet te lang weg, hè.”

“Komt in orde”, zeiden de andere dwergen met een vrolijke knipoog en trokken verder door de bloemenvelden.

Zo was het dat de Dwergen sprokkelden en sprokkelden tot een van de drie onverwachts een wolk kraaien zagen afkomen.

“Kraaien! Daar! Een hele hoop!”

“Heerlijk!” zeiden de anderen en meteen haalden ze hun pijl en boog tevoorschijn. Zoals het geweten was in heel het Keizerrijk en in de vrije dorpen, waren dwergen meesters in boogschieten. Zo schoten ze vliegensvlug pijl, na pijl, na pijl waardoor de kraaien als druppels regen uit de lucht vielen. Wat ze niet hadden gezien, was dat een van die druppels een kwade heks was.

“Prins! Prins!” riep de Dwaas, “We zijn gered! De Heks, ze is gevallen!”

“Wat zeg je?” riep de Prins en hij keek om.

“Ho”, riep hij naar zijn paard en trok de teugels op. Wanneer hij omkeek zag hij de grote zwarte wolk van kraaien neervallen tussen de bloemen.

“Dat zijn er zeker 7”, zei een van de dwergen, “Kom, we gaan ze verzamelen!”

“Heb jij een zak over”, vroeg de ene aan de andere.

“Jawel”, zei de andere tegen de ene, “Hier.”

Ondertussen trok de Heks met een krijs een van de pijlen uit haar zij. Het geluid ging door merg en been. Alle kraaien die nog rond haar cirkelden, vlogen meteen weg.

“Wat was dat?” vroeg de ene dwerg.

“Iemand wil onze buit afpakken!” zei een van de andere.

“Dat mogen ze proberen”, zei de ene dwerg die begon te lopen naar de kraaien toe, “Maar het zal ze niet lukken!”

“Kijk daar! Nog meer dieven”, riep de andere dwerg, wijzend naar de Prins en de Dwaas die van het paard af viel.

“Wat is er aan de hand?” riep de Prins, die van zijn paard sprong en de ineengekrompen Dwaas vastnam bij de schouders. De Dwaas bleef over de grond krioelen bij het horen van het gekrijs van de Heks.

En het gekrijs deed zo’n pijn in de oren van de Dwaas dat hij een verblindende hoofdpijn kreeg. Ondertussen zag hij opnieuw en opnieuw de sissende pad die hij en de burgemeester tegen waren gekomen op de aardeweg in het dorp.

“Wat is er?” vroeg de Prins.

Maar de Dwaas hoorde de Prins niet. Hij hoorde alleen het gekrijs van de Heks die hem verblindde van de pijn en de woorden van de Ziener: “…Je bent hier, aan het begin…”

En het beeld van de sissende pad die bubbels begon te blazen eens ze in het water zat, ging maar niet uit zijn hoofd.

“…Leer echte dingen kennen en valse dingen te herkennen…”

Op dat moment zag de Prins drie kleine dwergen door de bloemen lopen, naar de Heks toe. Hij liet de Dwaas meteen los en riep:

“Stop! Ga weg! Ga weg!”

“Wat roept die dief?” vroeg een van de dwergen, hijgend van het haasten.

“Dat we weg moeten gaan”, lachte de voorste dwerg.

“Dat zullen we nog wel eens zien”, zei de andere dwerg.

“Zo’n goeie buit laten we niet zomaar gaan!” zei de derde dwerg.

De Heks trok de tweede pijl uit haar zij met een ijzingwekkend gekrijs dat de Dwaas nog meer deed krioelen en wriemelen van de pijn. Maar hij voelde dat de pijn niet beter zou worden, als hij bleef liggen. Hij moest de pijn verhelpen. Zo kroop begon hij te kruipen.

De Prins liep ondertussen nog naar de dwergen toe.

“Pas op!” riep hij, “Heks! Heks!”

De Dwergen, nu niet ver meer van de Heks, zagen haar daar liggen tussen de bloemen met twee bebloede pijlen in haar hand, omringd door dode kraaien.

“Wat is –“ begon een van de dwergen, vooraleer de Prins hem al van haar had weggetrokken.

“Pas op voor ze jullie ook allemaal in hazen verandert!” riep de Prins, “Ik heb het haar zien doen met een vingerknip.”

“Hazen?”

“Vingerknip?”

De dwergen waren verdwaasd en verbaasd en keken toe hoe de kermende Heks hen weerhield om hun buit van heerlijke kraaien binnen te rijven.

De Dwaas was ondertussen door de bloemen verder blijven kruipen naar de Heks toe. Hij voelde elke pijnscheut in haar stem doorwerken in zijn hoofd alsof hij in een verblindend licht keek. Wat er toen gebeurde, al wist de Dwaas dat hij moest doen wat hij deed, had hij nooit kunnen inbeelden.

De heks ontvlamde in een vuurzee waar de Prins en de Dwergen maar net op tijd van konden wegspringen. De Dwaas kon echter door de vlammen heen blijven kruipen, ze verbrandden hem niet. Hij kroop steeds dichter door de kruimels en de assen van de verkoolde bloemen en kraaien tot hij haar hoofd kon vastnemen. Op dat moment ontstak de verblindende pijn in zijn hoofd in een lichtflits waar ze allebei in vielen, steeds dieper en dieper, in een spiraal van een spiraal van een spiraal.

En ze vielen in een leegte, in een ruimte tussen ruimtes. Ze vielen in het ritme van hun hartslag en de momenten tussen elke hartslag, in de plek waar wat vergeten is terug herinnerd kan worden, waar er licht ongehinderd kan stromen.

Er was een zwaar gevoel van wachten dat van de Dwaas af stroomde, zo merkte hij. En wanneer hij zichzelf bekeek, zag hij een lichaam vervuld van alle mogelijkheid en op het toppunt van menselijke kwaliteit en tegelijk ontdaan van het aardse zweven in de leegte.

Ben ik dat, dacht hij en de gedachte rimpelde door in de ruimte als een druppel op de waterspiegel.

Ook tegenover hem, zo zweefde daar in de ruimte haar lichaam, vervuld van alle mogelijkheid, op het toppunt van menselijke kwaliteit en tegelijk ontdaan van het aardse, een prachtige dame zoals hij nog nooit eerder had gezien.

Ben ik dat, dacht ze en de gedachte voelde de Dwaas rimpelen door de ruimte als een andere druppel op de waterspiegel.

“Kan zij…” zo dacht hij.

“Kan hij…” zo dacht zij.

“… Mij zien?” zo dachten zij.

En het moment dat ze dat dachten, openden ze hun ogen als één stralend wezen, zo zwevend daar in de lege ruimte met niets om op te staan, behalve de tedere lichtstralen van een regenboog onder hun voeten en niets om te dragen behalve een delicate gouden sjaal, schitterend als de zon.

In dat moment konden ze zien en werden ze gezien in een eindeloos aantal spiegelbeelden. En zij waren allen één. Allen volledig.

En wat zij zagen was dit: de eindeloosheid van kennis, sterren, planeten en manen, paleizen, tempels, torens, letters en inkt, bibliotheken, wolken van kleuren, heling, herstelling, verbetering, patronen in thema’s, beweging met en zonder lichamen, afbeeldingen, symbolen, piramides, waterkanalen, een kosmische straat van sterren, sleutels, een blauwe planeet, verborgen schatten, en nog veel meer.

“Maar wat is het dat ik zie?” vroegen ze.

“Wat is het dat ik zie?”

“Wat is… het?”

“Wat is…  ik?”

“Wat is… zien?”

Het was op dàt moment dat ze stopten met denken in woorden. En in een gevoel van zijn was er zoveel te begrijpen, dat het voelde alsof ze een bad namen in antwoorden op vragen die ze nooit hadden gesteld.

“De vragen zullen nog komen op het pad”, hoorden ze in vier stemmen na wat een eindeloze tijd leek te zijn. Ineens waren ze omsingeld door een explosie van wolken van fel licht. Hier zagen ze in het licht de Dwaas die het Magische Hert zag, daar zagen ze de Heks eenzaam aan het kaarslicht bij het raam van een hoge toren. In het midden van de cirkel, recht voor hen leek het allemaal op slot te zijn met een zwart sleutelgat in de vorm van… hen.

Hoe meer ze naar het sleutelgat toe bewogen, duidelijker de vorm van het sleutelgat werd. En hoe meer ze zagen dat het grote zwarte sleutelgat hun vorm had, hoe meer ze zagen dat het sleutelgat beschermd was door vier wezens die errond zaten, vier bewakers, vier glanzende gouden wezens die net zoals zij weerspiegeld waren in het licht om hen heen, en weerspiegeld in de weerspiegelingen.

Een arend zat met opengesperde ogen toe te kijken. Een stier stampte en wroette in het licht van de herinneringen. Een waterman hield de kruik vast van waaruit het licht met hun levensverhaal stroomde. En als laatste keek de leeuw trots toe hoe ze dichter en dichter over de regenboog naar het sleutelgat kwamen.

De vier gingen voor het sleutelgat staan en in hun vierstemmigheid zeiden ze samen:

“De wereld buiten jezelf lijkt door de tijd die dringt echter dan de wereld in jezelf. Vind de tijdloosheid binnenin. Keer terug. Keer terug. Herinner.”

De tijd die dringt, dachten ze. Wat zou er kunnen dringen? En terwijl ze dat dachten, trokken ze de wolken terug naar hen toe; de wolken met hun herinneringen, met de wereld die ze kenden, met de gedachten die ze dachten, met de ideeën die ze hadden, met de indrukken die ze beleefden, met de lichamen die ze hadden tot ze met een bliksemschicht in een felle lichtflits terug van elkaar splitsten.


***


Toen de Ziener dit zag vanop de stoel aan de tempel, ging er een beving door haar van kop tot teen.

“Het is begonnen”, dacht ze in haarzelf. Ze daalde de trappen af om met de nimfen te spreken, maar vooraleer ze daar kon geraken stond er een zwarte ruiter op een zwart paard haar op te wachten.

“Heb je dat gezien?”

De Ziener antwoordde niet en zei: “Ik dacht wel dat je zou opdagen eens het gebeurde.”

“Jij had het gedacht, maar had je het ook verwacht?” vroeg de zwarte ruiter.

De fijne witte stoffen van het kleed van de Ziener wapperde in de nieuwe bries die rond de tempel blies.

“Ik hoef niets te verwachten”, zei de Ziener, “Ik had het voorspeld.”

De ruiter zei niets vanachter zijn zwarte helm.

“En jij, mijn vriend”, zo zei ze, “Jij hebt veel werk voor de boeg.”