Cover Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas

De duivelse draak en de Val van de Keizer.

Hoofdstuk 31. 

Het kompas.

Het kompas

Nu was het zo dat de Zwarte Vos en de Dwaas beide in koortsachtige diepe slaap gevallen waren waar niemand nog iets aan kon doen. In die slaap zaten ze in elkaars gedachten. Zo beleefde de Dwaas het leven van de Zwarte Vos: van de heksentoren tot het openen van de zegels; en beleefde de Vos het leven van de Dwaas: van de ontmoeting als kind met het Magische Hert tot de hoorn van de Elfen van Tussenin.

En op een gegeven moment stonden ze tegenover elkaar in de droomwereld. Hij zei tegen de Vos: “Wat gebeurt er?”

De Zwarte Vos zei: “Ik denk dat we vast zitten in onze herinneringen.”

“Hoe vervelend”, zei de Dwaas.

“Het was redelijk spannend”, zei de Vos, “Om dat allemaal te zien!”

“Ja, eigenlijk wel”, zei de Dwaas.

En ze liepen samen verder doorheen hetgeen ze allemaal hadden meegemaakt.

Nu, de Prinses kon die nacht echter ook niet goed slapen door het geestesbeeld van de kleine draak die ze had zien wegspringen in de spiegel. Wanneer ze het gezicht van de Gravin die ochtend zag toen ze haar kwam wekken, maakte dat de hele zaak er niet beter op.

“Lieverd”, zei de Gravin en streelde over haar hoofd, maar niet te hard uit angst voor de heksenkrachten.

“Lieverd”, zei ze luidop, “De  Hogepriester is aangekomen in de Stad der Broeken. De koets staat klaar. We vertrekken meteen.”

“Ik… Wat moet ik met de Hogepriester nog bespreken? Ik wil niet meer trouwen.”

De Gravin keek haar aan met een leeg gezicht, een gezicht dat nog niet besloten heeft als het triestig moet kijken of blij.

“Kijk, Prinses, jij hebt mij zo goed geholpen met het heropbouwen van mijn kasteel”, zo begon ze, “Ik wil dat jij ook bouwt aan jouw toekomst. Zelfs als je niet meer wilt trouwen… en zoveel was duidelijk… je moet nog steeds met iemand praten over jouw kroon.”

“Mijn kroon?”

“Ja, jouw kroon, Prinses”, zei de Gravin, “Of waarom denk je dat iedereen met man en macht jou aan het helpen is of zelfs… naar jou luistert? Als je geen kroon gaat opeisen, dan… tja. Eindigt het hele verhaal.”

“Oh, ja?” zei de Prinses, bijna vergeten over het hele gedoe rond dat ze moeten trouwen met elkaar.

“Ja, kind”, zei de Gravin, “Ik denk dat  het goed zou zijn moest je hem even gaan bezoeken en met hem praten. Zodat je wat meer begrijpt over jouw kroon.”

“Oh, ja” zei de Prinses nog verward van de slechte slaap, “Juist. Mijn kroon.”

***

De hele tempel was versierd door vele hoge standbeelden die streng neerkeken. En in de vloer lagen her en der grote versierde stenen met tekeningen en teksten van ooit erg belangrijke mensen die daaronder lagen. Van onder die stenen kwam een vuile, stinkende geur en de Prinses zag dat jonge priesters om die reden rondjes liepen met heerlijk ruikende wierrook.

Iedereen die binnenkwam in de tempel droeg een hoed, net zoals de Gravin haar gegeven had, om er een lekker ruikende balsem in te steken zodat ze de walmen van onder de stenen niet zouden ruiken.

En de Prinses zag vele kleurrijke ramen waar het licht door scheen in briljante stralen. En zo hoog en breed waren de plafonds dat alle stemmen daar weergalmden en speelden met elkaar. Maar de Prinses was er zeker niet alleen. Er waren vele mensen die er in stilte naar de vele beelden keken en hun diepste gedachten naar hen uit stuurden. Daarom was het de bedoeling dat iedereen daar stil was, maar echt stil was het niet. Elk gefluister en elk geschuifel weergalmde onder het hoog plafond en in de verte kon ze een koor horen repeteren.

Ze liep verder door de tempel. Aan de dikke pilaren hingen schilderijen zo groot als huizen, met allemaal figuren die de Prinses niet kende.

Ze dacht: “Al deze prachtige werken zijn door mensenhanden gemaakt, en toch lijkt het alsof ze allemaal uit een droom komen. Mensen kunnen toch allemaal wonderlijke dingen maken.”

Ze hoorde op een gegeven moment een zware stem, met een toon van verdriet, maar toch sterk en krachtig. Het was de Hogepriester zelf, die een rondleiding kreeg van de Afgevaardigde, die ze kende uit de Stad der Eikelaars.

“O Hemel”, zei de Hogepriester ineens. Hij stopte met wandelen, alsof een groot verdriet hem even te veel werd en knielde neer voor een altaar waar een grote en prachtige boom in was uitgehouwen met groot detail en schoonheid. Onmiddellijk knielden alle priesters en leerlingen met hem mee.

“Mijn ziel verlangt en strijkt neer
voor de Levensboom
In het midden van de Zee der Eeuwigheid.
Mijn hart en ziel,
Roepen U.
De mus heeft er een huis gevonden.
De zwaluw heeft er een eigen nest,
Waar ze al haar jongen kan uitbroeden.
Iedereen die werkt in de tuinen
van broederschap,
Verduren en verdragen
Volgens het ritme van de Hemel,
en zijn zo gezegend.”

De Prinses volgde mee in dit gebed met gesloten ogen en bleef in de sfeer ervan hangen. Ze merkte daarom niet dat de afgevaardigde de Hogepriester tot bij haar had gebracht en ze met z’n twee voor haar neus stonden.

Wanneer ze haar ogen terug opende, verschoot ze, maar niet zoals het ongemakkelijke gevoel bij de grijns van de Gravin, kreeg ze een warmhartig gevoel bij het zien van het gezicht van de Hogepriester.

“De Prinses”, stelde de afgevaardigde haar voor zonder haar in de ogen te kijken. De Prinses nam een korte buiging en de Hogepriester ook.

“Wel”, zei de oude man, “Welkom terug. Maar waarom ben je teruggekomen?”

De Prinses verschoot even van deze vraag. Tot nu toe had nog niemand haar de vraag gesteld waarom zij en de Dwaas teruggekeerd waren en omdat zij nu al een tijd terug was gekomen zonder dat iemand daar achter had gevraagd, was ze al bijna vergeten waarom. Ze dacht terug aan de elfenwereld, de slang, de boeken en het Magische Hert en zei:

“Ik was… Het was… Ik wil leren. Ik wil meer… weten.”

De Hogepriester wreef over zijn kin en in zijn groene ogen was er kort een kleine glinstering.

“En wat is het dat je zou willen weten, dat je ervoor terugkomt naar de mensenwereld?”

En de Prinses zei: “Alles! Alles wat je mij zou kunnen leren.”

“Alles?” lachte de Hogepriester en hij keek de Afgevaardigde verbaasd aan.

“Zoals ik het zie”, zei hij nog, “Zouden wij net vanalles kunnen leren van jou, over hoe het eraan toegaat in de elfenwereld! Want wie van ons is daar al geweest?”

De Afgevaardigde dacht even na en zei: “Euhm…”

“Niemand”, onderbrak de Hogepriester hem kordaat.

“Juist”, zei de nerveuze afgevaardigde, “Niemand.”

De Hogepriester sprak verder: “Dit is ook een vraag voor jullie allemaal: waarvoor willen jullie leren?”

En de jonge priesters waren te beschaamd om te antwoorden, bang dat ze iets verkeerd zouden zeggen. De Hogepriester zag dit en zei:

 “Als je niet weet waarom je iets leert, is alles leren even nuttig als niets leren, denken jullie niet?”

De Priesters en de afgevaardigden knikten alsof dat was waar ze de hele tijd al aan het denken waren.

“Ok, maar hoe kom je dat te weten?” vroeg de Prinses.

“Weten waarom je leert, is als een kompas. En jouw kompas duidt de richting aan.”

Hij keek voorbij de jonge mannen naar een schilderij dat aan de andere kant van de zaal hing, een schilderij met aan de linkerkant stenen bruggen en torens en een stad, en aan de rechterkant een bos met verscholen tussen de bomen, allemaal feeën en elfen bij het Magische Hert.

“Stel je nu voor dat elk boek en elke les eigenlijk een steen is die je verzamelt. Als je een kompas hebt die je de weg toont, kan je de ene steen naast de andere leggen in de richting die het kompas aanwijst. Zo leg dus je je eigen pad aan.”

De jonge priesters knikten tevreden, maar de Prinses moest nog even langer nadenken over wat de Hogepriester net zei.

“Maar leren en studeren zonder kompas, zonder te weten waaróm je iets leert, is stilstaan. En wat doe je dan met alle stenen?”

Niemand kon antwoorden.

“Wel, je hebt geen keuze dan elke steen bovenop de andere te leggen! En hoe langer je stilstaat, hoe meer je een hoge en eenzame toren bouwt met al jouw kennis. Vanuit deze toren kan je misschien héél véél dingen zien, maar tegelijkertijd sluit de toren je ook op.”

De jonge priesters en de Prinses moesten de woorden van de Hogepriester in stilte laten inzinken. En in hun stilte hoorden ze door de hallen het meeslepende zangspel van een koor.

Hij ging verder: “Onthoud: een pad kruist vele wegen en kronkelt langs de wonderlijke wonderen van de wereld. Een toren schermt zich af van mens en natuur.”

En de Prinses en de jonge priesters waren bij deze woorden diep in gedachten verzonken. De Hogepriester zag achteraan in de tempel de Stadswachters en de raadsmannen die hem hebben getreiterd en gedreigd in de Stad der Sterren. En met een zwaar hart ging hij verder, luid genoeg zodat iedereen in de tempel hem kon horen.

“Maar ik zal jullie een verhaal vertellen, zodat jullie het verdriet kennen van de mensen die in torens opgesloten zitten”, zei de Hogepriester.

“Mensen die in torens wonen, denken dat daar alles in zit wat ze nodig hebben. En als zij andere mensen ontmoeten, dan willen ze van hen niets meer leren of horen! Spijtig genoeg weten zij niet dat van elk mensenleven veel te leren valt, hoe klein of groot ook. En wanneer hun einde daar komt, vragen ze tevergeefs dezelfde vraag die ze hadden moeten stellen in het begin: ‘Waarvoor heb ik alles geleerd, nu mijn leven erop zit?’”

De Prinses was volledig aan haar stoel gekluisterd bij deze woorden van de Hogepriester.

“De enige troost die ze zichzelf geven in hun heengaan is de hoop dat iemand anders de schatten zullen vinden die ze in hun toren hadden verzameld, en wél zullen weten wat ze daarmee moeten doen.”

De stilte was dik in de tempel op dat moment.

 “Torens verkruimelen en storten in, vrienden. En vaak ook zonder dat iemand de schatten heeft gevonden die daarin schuilen. Onthoud daarom, jonge priesters: deel jullie schatten uit op jullie pad in plaats van ze te verzamelen en verloren te laten gaan.”

De Hogepriester stond op het punt iets aan de Prinses te vragen, wanneer ineens gedonder klonk, een razende wind alle deuren en ramen in de tempel open deed waaien en het zonlicht leek te…flikkeren.

Iedereen stormde buiten en ze zagen dat de zon en de maan en de sterren eruit zagen alsof ze voor een derde waren geblust. De sputterende zonnestralen vielen op de wolken en brachten een verschrikkelijke donder en bliksem teweeg waardoor de mensen op de grond vielen van schrik.

Nadat ze een hele tijd naar de hemel staarde waar de Zon en de maan en de sterren worstelden met het aan en terug uitvallen van hun licht – iedereen hield hun adem in of de zon en maan wel eens voor altijd zouden kunnen gedoofd zijn – keek de Prinses om haar heen. Er leek plots van alles in de weer te zijn. Een tiental koetsen vol raadsmannen en hun wachters stapten uit op het plein buiten de tempel.

Op dat moment stormde de Gravin op de Prinses af en riep:

“Jij gaat nu trouwen!”

***

Nu was het zo dat de slang ergens in een verboden en verborgen plek die geen enkel mens ooit heeft gekend of ooit zal kennen, sprak tegen de dwerg.

“De Vijf Reuzen denken dat ze zo geweldig zijn enkel en alleen maar omdat ze zo groot zijn”, zei hij, “Maar dat is een truc van niets!”

“Oh, ja?” vroeg de Dwerg.

“Ja!” zei de slang en hij glibberde over de schouders van de Dwerg om hem recht in zijn gezicht aan te kijken, zijn gespleten tong raakte bijna zijn neus.

“Als ik dat wou, dan werd ik even goed zo reuzegroot”, zei de slang, “Maar voorlopig, mijn dwergje, moet ik klein en verborgen blijven zo lang mijn plannen nog niet volledig zijn voltrokken.”

“Dat snap ik”, zei de Dwerg.

De Dwerg had al die tijd les gekregen van de slang op deze verboden en verborgen plek in de ondergrondse catacomben, waar de slang alle oude en vergeten boeken vol met de magie van de oudste wereld had bijgehouden. Maar de slang had iets aan de dwerg beloofd, namelijk om zijn dromen waar te maken. Alleen was er een voorwaarde: dat hij zijn vrienden terug zou uitzoeken, liefst zoveel mogelijk, en mee zou brengen naar de verborgen catacomben.

En zo was het dat de Dwerg inderdaad had gedaan wat de slang vroeg. Een twintigtal dwergen stonden angstig toe te kijken hoe de pratende slang, nu met twee zwarte vleugels, zich rond hun vriend had gewikkeld.

Een druppel droop neer van het hoge plafond op het hoofd van de slang. De slang likte het van zijn hoofd met zijn lange tong.

“Weet je nog”, zei de slang sissend in de donkere ruimte vol fakkels en kaarsen, “Weet je nog dat ik je had geholpen met die perzikboom die je uit de emmer water had getoverd?”

“Ja, dat weet ik nog goed!” zei de Dwerg.

“En had ik je niet beloofd dat ik je nog vele dingen ging tonen? Dat ik je vele dingen zou leren?”

“Dat weet ik nog heel goed.”

“Dat moment is nu”, zei de slang.

De Dwerg keek de slang aan vol verwachting en ook de andere dwergvrienden leken opgelucht om te horen dat zij iets zouden te zien krijgen.

“Kom maar dichter”, zei de slang, “Zie je dit? Het is net als jouw emmertje toen je daar in de heksentoren zat te toveren met de perzik.”

Er stond een stoel in het midden van een dun poeltje water.

“Ga alsjeblieft zitten”, zei de slang beleefd.

De Paarse Dwerg keek heel even naar zijn vrienden, die allemaal hun schouders ophaalden. Hij keek de breed lachende slang terug aan, die naar de stoel wees.

“Dank je”, zei de Dwerg aarzelend. Hij stapte in het water. Koud was het, ijskoud. En de slang zag de Dwerg rillen van de koud.

“Geen zorgen, dwergmans”, zei de slang, “Jouw voeten zullen heel even nat zijn, maar je zal al snel zien waarom.”

De slang vroeg dan aan de Dwerg, die in het midden van de donkere poel op de stoel zat, waarom hij al die dingen wou weten en leren.

“Hoe meer ik weet”, zei de Dwerg, “Hoe meer ik zou kunnen doen.”

“En wat zou je ermee willen doen?” vroeg de slang.

“Wel”, zei de Dwerg, “Dat hangt ervan af wat ik leer.”

“Weet je”, zei de slang, “Meestal willen mensen iets leren om iets te… zijn. Slimmer, mooier, handiger, sneller, krachtiger, fijner… beter!”

“Dat zou kunnen”, zei de Dwerg verward.

“Daar draait het altijd om!” zei de slang, “Dat goed gevoel! Dat geeft toch een goed gevoel, of niet? Beter zijn? Weten dat je toch iets van jezelf hebt dat je beter kan dan iemand anders? Dat jij hebt voor jezelf? Iets dat beter is?”

De Dwerg staarde naar zijn voeten in het donkere water.

“Dat gevoel ken ik niet direct. Het enige wat ik beter kon, was mensen doen lachen. Maar waarom ze lachen, dat heb ik nooit begrepen.”

“Wat is het dan dat je zou willen dat je beter zou doen voelen? Wat wil jij, waarin jij beter bent dan… zij die lachen met jou?”

De Dwerg mompelde iets, hij durfde het bijna niet uit te spreken. Maar de slang had het gehoord.

“Wat zeg je daar?” zei de slang.

De Dwerg begon stilletjes te huilen en te snikken, want wat hij zou zeggen had hij vele keren tegen zichzelf gefluisterd in de meest triestige momenten:

“Ik wou dat ik groter was.”

“Wat zeg je?” vroeg de slang nog eens, “Zeg het luider!”

“Ik wou dat ik groter was!” riep de Dwerg luidkeels door zijn tranen heen.

“Ja!” krijste de slang, “Dat wou ik horen! Dat is het!”

En de slang dook in het water en kreeg twee extra vleugels en werd nog langer en wikkelde hem rond en rond de Paarse Dwerg in de stoel. De andere dwergen keken angstig toe. Want de slang werd langer en langer en wikkelde hem steeds meer rond en rond tot hij bijna aan de plafond kwam, zo’n twee huizen hoog!

De dwergen hielden hun adem in, want toen de slang zichzelf volledig losmaakte en terug in het water dook, zagen ze daar hun vriend staan niet langer als dwerg, maar een reus!

De dwerg die nu een reus was keek naar zijn handen, zijn armen, zijn benen, zijn voeten en voelde aan zijn gezicht.

“Is dit echt?” zei hij en schrok van het diepe geluid van zijn stem, als een donderwolk tijdens de storm.

“Dit is zo echt als maar kan zijn”, zei de slang, “Mijn reus.”

De andere dwergen waren in een hoekje samengedrumd en keken de slang bang aan.

Onverstoord zei de slang tot hen:

“Wie is de volgende?”