Cover Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas

Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas.

Hoofdstuk 1. 

In het land der Meetjes.


In het land der Meetjes


Er was eens een heel erg plat land. Nu was het zo dat als je geen toren had er in dat heel erg platte stuk land niet veel te zien viel behalve… elkaar. En dat plat stuk land was gekend als het “land der meetjes.”


Waarom het land der meetjes? Wel, nu is het zo dat de Grote Kwade Keizer besloot zijn hele Keizerrijk te bezoeken, zelfs de meest afgelegen gebieden om te zien wat hij allemaal kon hebben, kon krijgen en kon nemen.


Omdat de dorpelingen wisten dat er in hun land niet veel te zien was behalve elkaar, wisten zij heel goed dat de schoonheid die ze in elkaar zagen het enige wat de Grote Kwade Keizer met zijn helse honden hen kon afnemen.


Nu was het zo dat er onder de dochters in het land der meetjes onmiskenbare schoonheden waren en de honger van de Keizer naar schone vrouwen was gekend. Daarom sloten de dorpelingen in een nerveuze paniek bij het horen van het bezoek van de Grote Kwade Keizer alle jonge vrouwen snel op in hun kelders, achter in hun schuren en diep in de donkere hoeken van hun zolders.
Het plan werkte. Wanneer de Keizer eindelijk arriveerde in het polderland, zag hij nergens een schoonheid. Het enige wat hij onder al het stilzwijgende vrouwvolk zag, waren meetjes. En zo verklaarde hij woedend: “Laat dit plat stuk land voortaan gekend zijn als het Meetjesland.”


En nooit keerde de Grote Kwade Keizer nog terug.


Iedereen in het Meetjesland dacht de grote baas van het Keizerrijk te slim af geweest te zijn, maar dit bleek niet de overwinning te zijn die ze gedacht gehoopt.


Zonder het zelf te beseffen was de Keizer er toch in geslaagd te stelen wat hen het meeste dierbaar was. Want de dag dat het platte stuk land de naam van Meetjesland kreeg, was de dag dat schoonheid werd gezien als een gevaarlijk ding.


Zo was het dat vele lange jaren na het bezoek de Grote Kwade Keizer allang was vergeten, maar de naam van het Meetjesland was gebleven. En de mensen bleven de naam eer aan doen.


Het was toen dat er onverhoopt een kind werd geboren die net zo’n grote ogen had waarvoor niets zich kon verbergen, zelfs de schoonheid die zich in het land had weggestoken onder een zwaar deken van angst.


Dit kind groeide op en zag alles, bekeek alles, bewonderde alles. Het kind zei tot zijn grote broers:


“Hoe mooi is de zon toch in de ochtend?”


En de broers zeiden nors terwijl ze de korsten uit hun ogen wreven:


“Mooi? De zon mocht voor mij nog een stuk langer onder blijven.”


En de vader zei:


“Mooi? Raar kind. Dat de zon opkomt is al genoeg en meer moet je er niet over denken.”


Wanneer de jager twee konijnen bij de Vader de leerlooier binnen bracht, wist hij dat hij daarvoor één van de twee konijnenhuiden terug zou krijgen. Wanneer de winter voor de deur stond en de koeien het dikst waren, wist de boer dat hij één bil kon geven en daarvoor een hele koeienhuid terug zou krijgen.


“Hoe mooi zijn de kleuren en de vormen van de koeienvacht?” zei het kind daar dan op met zijn bewonderende ogen.


“Mooi?”, zei Vader de leerlooier, “Zo lang het proper en netjes is, is het genoeg. Meer moet je er niet over zitten denken.”


“Maar ik blijf het wel mooi vinden”, leerde het kind op den duur zeggen.
“Dat kan goed zijn”, zei Vader de leerlooier, “Maar vind het dan zo vanbinnen, waar het hoort.”


“Luister naar je vader”, zei de Moeder van het kind terwijl ze de huiden in het zuur stak.


Het kind keek naar zijn Moeder en zag dat ook zij veel schoonheid had, schoonheid die ze zelf niet meer zag. Ze was mooi maar zonder fut of leven, als een braakliggende tuin. Niets ontsnapte aan de grote ogen van het kind.


“Moeder is ook mooi”, zei het kind.


De moeder lachte verlegen naar het kind.


“Dat is waar”, zei de Vader.


“Vind je dat dan ook, maar dan alleen vanbinnen?” vroeg het kind.


Vader de leerlooier keek het kind leeg aan en zei tot de Moeder:


“Het is tijd dat we het kind laten meewerken met de dingen.”


De Vader had gehoopt dat het werk zijn jongste kind zou helpen niet langer na te denken over de onbegrijpelijkheden en de schoonheden van de wereld. Helaas bleven de ogen van het kind te groot daarvoor.


“Als je weet wat je werk is, als je weet wat je moet doen, als je doet wat je weet dat je moet doen, dan is al de rest alleen maar afleiding. Dan is al de rest alleen maar… een kans om teleurgesteld te worden”, zo zei Vader de leerlooier.


Het kind dacht ondertussen: “Maar ik weet niet zeker dat wat jij denkt dat ik moet doen, is wat ik moet doen.”


Vader de leerlooier nam diep adem.


“Waarom wil je zo graag teleurgesteld worden? Er is een manier van werken hier, en het werkt.”


“Ik weet niet of het werkt, Vader”, zei het kind, “Als ik mezelf moet tegenhouden om te zien en te begrijpen wat ik wil zien en begrijpen.”


De Vader keek het kind aan en kon maar niet begrijpen waar dit allemaal vandaan kwam. Geen enkele van zijn andere zonen en dochters spraken zo tegen hem. En geen enkele van zijn andere zonen en dochters zeiden dingen waar hij geen antwoord op had.


“Op een dag ga je begrijpen dat het beste was om simpelweg te leren wat ik je wil leren. Op een dag ga je begrijpen dat het makkelijker was om te doen wat ik zei dat je moest doen.”


De Vader kneedde ondertussen de lap leer verder in het zuur, om alle haartjes ervan af te krijgen.


“Maar is dat de bedoeling, dan”, vroeg het kind.


“Wat?” vroeg de Vader, “De bedoeling van wat? Spreek duidelijker, kind. Ik heb geen tijd voor al jouw vragen!”


Het kind durfde bijna niet meer spreken wanneer de stem zwaar en diep werd als een rotsblok die op punt staat van de berg af te breken.
“Is het dan de bedoeling dat het leven makkelijk is?”


Vader leerlooier schraapte de laatste haartjes weg van zijn lap leer.
“Waarom moeilijk doen als het makkelijk kan?”


Het kind keek in gedachten verzonken toe hoe zijn vader de lap in de emmer helder water stak met een grote beweging en zei half tot zichzelf, half tot hem:


“Maar ik vind het niet makkelijk om te doen wat ik moet doen, als ik niet begrijp waarom.”


“En nu is het genoeg!” riep Vader leerlooier en gaf het kind een lap rond zijn oren.


***


Nu was het zo dat op een dag de zon zodanig mooi scheen, dat het kind niet anders kon dan de leerlooierij buiten te glippen. Maar deze keer was hij zo ver over de weiden en voorbij de dijken gelopen dat hij hun huis al niet meer zag staan. De schoonheid van de dag trok hem steeds verder, lokte hem steeds dieper naar de wilde wereld.


En daar zag hij wat in de mensenwereld zo hard werd verborgen: wilde en natuurlijke schoonheid die niet werd weggestoken of verborgen. Geen bloem die bang was om te bloeien, geen varens die bang waren om open te plooien, geen boom die bang was om uit te strekken en te reiken.


En zo danste het kind met de kikkers en de padden tussen de grassprieten, de vlinders en motten in de wind, de konijnen die wegsprongen in hun hollen onder de grond, tot het kind op een gegeven moment aan een gigantische donkere muur van bomen stond.


Zo dik stonden de bomen op elkaar, dat hij er nauwelijks doorheen nog het bos kon zien. En tussen de donkere hoge bomen brak hier en daar een streepje zon door. Daar in de wilde duisternis school iets waar hij stil van werd: iets mysterieus, iets ongelooflijk curieus; iets waar hij simpelweg zijn grote ogen niet van af kon halen.


Hoe langer hij in stilte toekeek, hoe meer het leek alsof de planten en dieren om hem heen met het kind meekeken. Voor het eerst voelde hij met zijn grote ogen dat hij zelf ook werd bekeken, op dezelfde manier dat ook hij de wereld om hem heen zag. Met grote, grote ogen. En vanaf dat moment begon hij steeds meer te zien tussen de kronkelende takken in de donkerte.


Een gewei met takken zo hoog als de bomen zelf, een vacht zo zacht als het mos op de boomstammen en zo donker als de schors. Schrikwekkende ogen zo diep en helder als het stille water van een bosvijver. Zo zag het kind plots enorm groot wezen bewegen tussen de bomen. Hoog, nog hoger dan het dak van hun huis.


Het stapte traag, maar met opzet. Zijn lange, lange poten, zijn snuit en het majestueuze gewei kwamen voorzichtig uit de schaduw tot de jongen ineens oog in oog stond met het reuzehert.


Er was een moment van stilte terwijl ze elkaar aankeken. Het reuzehert keek naar het kind. Het kind keek naar het reuzehert. En zodanig betoverd was het kind dat hij al zijn arm had uitgestrekt.


Maar zijn vader was hem komen opzoeken en trok hem met een boos geweld weg. Het kind keek om. Het reuzehert was terug verdwenen in zijn bos.


Kwaad zei de vader: “Stout kind! We dachten dat we jou kwijt waren! Gelukkig heb ik je gevonden voor het donker wordt. Denk je dat een hulpeloos kind als jij alleen in het donker de nacht overleeft? Er had iets met jou kunnen gebeuren! Weet je niet hoe gevaarlijk het buiten het dorp is? Hoe gevaarlijk het donkere bos is? Kind toch!”


Met een trok en een snok, bracht hij het kind terug naar huis. Het kind probeerde uit alle macht uit te leggen dat er een magisch wezen was in het bos; een reuzehert die hij met zijn eigen ogen had gezien. Het haalde niets uit.


Vanaf dat moment liet Vader de leerlooier het kind niet meer het huis buiten glippen. Hij liet het kind zelfs niet meer buiten spelen. Hij liet het kind niet meer ontsnappen van het werk in de leerlooierij. Hoe langer en hoe meer wist het kind wat hij moest doen. Hoe langer hoe meer wist hij hoe hij het moest doen; en hoe meer hij het deed, hoe beter hij daarin werd. Hoe langer hoe meer werd hij de leerlooierszoon.