Cover Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas

De duivelse draak en de Val van de Keizer.

Hoofdstuk 11. 

Het zekere voor het onzekere.

Het zekere voor het onzekere

Nu is het zo dat de Keizerin gevangen werd gehouden in de hoogste toren van het paleis.

“Een geluk dat ik dit uitzicht nog heb”, dacht de Keizerin vaak bij zichzelf gedurende de lange, lange maanden dat ze is opgesloten geweest.

Hoe erg kan het tij zich keren! Jarenlang leefde ze in de vrijheid en luxe van haar keizerinnenschap, met eindeloze banketten, bals en ceremonies; maar van binnen was ze steeds gekweld door de gedachte dat haar dochter ontvoerd was.

Nu ze opgesloten zit in een kamer met een simpele stoel, een simpele tafel, een aantal kussens en hooi om op te slapen en als enig tijdverdrijf een veer, inkt en papier; toch voelt ze vanbinnen een rust en vrede die er lange tijd niet was geweest. De gedachte dat haar dochter leefde, dat ze sterk en mondig was en dat ze veilig was voor de fezelarij van de Raad geborgen in de elfenwereld, hield haar sterk en gelukkig.

Ze zat aan de krakende tafel in de krakende stoel en tekende rustig de doormidden gesneden granaatappel die ze had gekregen als middagmaal. Met haar veer trok ze heel voorzichtig krachtige lijnen in diepzwarte inkt over het blad papier.

Na een tijd zuchtte ze en keek uit het raam, waar ze een bekend geluid hoorde: het gezoem en het gebrom van een aantal hommels die hun nest hadden gemaakt net buiten haar vensterbank. De Keizerin glimlachte naar de vrolijke wezentjes die binnen vlogen.

“Een geluk dat ik dit uitzicht nog heb”, zei ze tegen de hommelvriendjes, “Dat ik jullie nog heb!”

Een soldaat klopte op de deur, draaide met zijn dikke sleutel in het slot met veel lawaai en kwam de kamer binnen zonder de Keizerin te groeten of aan te kijken.

“Kamerpot”, zei de soldaat kort.

De Keizerin wees naar de hoek van de kamer, maar de soldaat had het al gezien en stapte haar zomaar voorbij.

“Verschrikkelijk”, zei de soldaat, “Het stinkt!”

“Het is een kamerpot”, zei de Keizerin, “Natuurlijk stinkt het, wat had je verwacht?”

De soldaat keek haar niet eens aan en hief met dichtgeknepen neus de kamerpot op.

“Waarom moet ík dit doen”, klaagde de soldaat.

De Keizerin schudde haar hoofd en zei: “Ik zou met alle plezier jouw taak overnemen.”

“Dat zou je wel graag hebben, hé”, riep de soldaat gemeen en onvriendelijk naar de Keizerin.

Plots zag de soldaat vanuit zijn ooghoek een van de hommels en sloeg onmiddellijk in een paniek.

“Een wesp” riep hij en begon vervaarlijk te springen en te dansen om de hommel te vermijden.

“Het is maar een hommel”, riep de Keizerin, “Die zal je nooit steken. Het zijn lieve wezentjes.”

Maar de soldaat was nog steeds in alle staten door zijn diepe angst voor wespen. Wanneer de arme drommel van een hommel op een gegeven moment te dicht bij de soldaat vloog, gooide hij de kamerpot stuk tegen de muur, met de hommel daartussen in. Overal vlogen spetters en klonters van de inhoud van de kamerpot. De soldaat en de Keizerin waren allebei bedekt in de vuiligheid. De hommel lag dood in een plas op de grond.

De Keizerin schreeuwde het uit en riep: “Hommels zouden jou nooit steken! Waarom heb je dat nu gedaan?!”

“Ik kon niet zo snel zien als het een hommel was of niet”, riep de soldaat terug, “Ik moest zeker zijn dat ze mij niet zou steken!”

“Maar ze is geen wesp…” zei de natgespetterde Keizerin buiten adem en zakte neer in de stoel, “Ze is een hommel.”

De soldaat liep snel de kamer uit, alsof zijn voeten in brand stonden. De Keizerin riep terwijl de deur met een diep gekraak terug op slot ging:

“Ga je mij zo achterlaten?”

Maar ze hoorde de alleen de galmende voetstappen die steeds verder en verder klonken tot ze niets meer kon horen.

Ze keek naar de tafel. Zelfs de granaatappel was besmeurd. Ze zou vandaag niet meer eten, besefte ze snel.

Rustig deed ze haar bovenkleed uit. Ze veegde de vuiligheid van haar gezicht en uit haar haar zo goed ze kon met behulp van het stro dat er op de grond lag. Daarna probeerde ze met het overschot van haar drinkwater haarzelf wat te spoelen.

“Een geluk dat ik mijn uitzicht nog heb”, zei ze tot haarzelf, “Dat de natuur is zoals ze is, zodat ik mezelf kan vergeten in haar schoonheid. Mijn dochter is daar ergens. Ik weet dat ze daar is. Dat is voor mij een weet dat niets of niemand kan raken. En dat maakt alles nog mooier dan mooi.”