Cover Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas

De duivelse draak en de Val van de Keizer.

Hoofdstuk 29. 

De glimlach van de slang.

De glimlach van de slang

De Dwaas werd zalig wakker uit een zalige slaap door de zalige ketting met de zeven edelstenen die hij uit de zalige hoorn van de Feeën van Tussenin had getrokken. Hij hoorde getik aan het raam.

“Elfjes?” riep de Dwaas, ineens klaarwakker.

Helaas keek hij naar het raam en zag hij geen elfjes, alleen twee katten. De Kattenhogepriester en de Kattenkoning.

De Dwaas deed het raam open.

“Jij bent het echt! Jij bent de Dwaas, teruggekeerd uit de elfenwereld!” zei de Kattenkoning.

“Ja, dat ben ik”, zei de Dwaas.

“Ik dacht het wel, ja zeer zeker wel”, zei Kattenhogepriester, “Ik herinner me nog jouw gezicht… Ja, zo is het. Jouw mensengezicht van die keer toen je onze kattenhoofdstad had bezocht. Alleen zag je er toen nog wat… dwazer uit.

“Dat zou goed kunnen”, zei de Dwaas.

“Onze kattenhoofdstad is niet meer”, onderbrak de Kattenkoning hen met een triestige stem.

“Hoe bedoel je?”

“De kattenhoofdstad is nu een grote, zwarte, diepe, duistere put”, zei Kattenhogepriester, “Wist je niet dat de kattenhoofdstad de deksel was van de grote waterput?”

“Waterput?” vroeg de Dwaas verbaasd.

“De grootste waterput in de mensenwereld. Waarom denk je dat er zoveel water naartoe gaat en vandaan komt? Waarom er zoveel fonteinen staan in de Stad der Sterren?”

De Dwaas kreeg ineens zoveel vragen, dat hij er geen een kon stellen.

“En de mensen zijn er compleet zot geworden”, zei de Kattenkoning, “Van wat ik hoor gooien ze elkaar in de put.”

“Gooien mensen in de put?” vroeg de Dwaas verbaasd.

“Zo is het”, zei de Kattenhogepriester. “Dat is de hele reden, toch? De hele volledige reden! Daarom moest er destijds een deksel op de put komen. Dringend was het toen. Mensen zijn terug zot geworden. Te zot voor hun eigen bestwil! En moet je nu eens goed luisteren. Het monster is eindelijk vrijgelaten.”

“Het… monster?” vroeg de Dwaas, “Welk monster?”

“Het allergrootste monster dat opgesloten moest worden”, zei de kat, “Ooit was het een elfenwezen, de driekoppige hond, maar die werd getemd door de mensen en gebruikt om slechte dingen mee te doen. Dat was de tijd van de slechte keizer.”

“Toen wist de hele dieren- en elfenwereld: dat ding moet in een pot en we moeten er een deksel op doen”, zei de Kattenkoning, “En dat hebben we toen ook gedaan. De deksel zijn we sindsdien gaan bewaken sindsdien en zo ontstond onze prachtige kattenhoofdstad. Alleen is die nu volledig vernietigd en vernield. Verschrikkelijk is het.”

“De deksel is eraf en wat erin zat is nu eruit”, zei de Kattenhogepriester, “Ja, zo is het. Door jou.”

De Dwaas keek hen verbaasd aan.

“Door mij?” vroeg de Dwaas verbaasd.

“Ja”, zei de Kattenhogepriester, “Door jou! Jouw terugkeer uit de elfenwereld. Dat was het teken! De hele wereld staat ineens in rep en roer. En de wind der verandering uit de vier hoeken van de wereld zijn in gang gezet. Waarom, vraag je? Daarom! Het is gewoon omdat het gebeurt.”

“Goed”, zei de Kattenkoning en riep toen naar de dieren die beneden aan het wachten waren, “Kom maar naar boven!”

En voor de Dwaas het goed en wel wist, klom er een zwarte vos en een grote waakhond mee samen met de twee katten binnen om in de stoelen en zijn bed te gaan liggen.

“Heerlijk warm is het hier!” zei de Zwarte Vos.

“Ik bewaak de deur wel”, zei de kwade waakhond kwijlend.

“Wie zijn jullie allemaal?”

“Zij zijn absoluut en volledig noodzakelijk om te doen wat we moeten doen!” riep de Kattenhogepriester met de hoogste tonen van zijn stem, terwijl hij van een stapel boeken een troon maakte voor de Kattenkoning om op te zitten.

“En wij hebben jou nodig. De volgende grote ramp komt eraan.”

“Wat kan ik doen?” vroeg de Dwaas.

“Het enige wat je moet doen is weten. Dat is het enige wat je moet doen”, zei de Kattenhogepriester.

“Ja”, zei de Kattenkoning, “Maar we moeten ergens onze nieuwe Kattenhoofdstad bouwen. Ik had het idee… dat we dat bij jou konden doen.”

Alles overviel de Dwaas zodanig dat hij daar niets op kon zeggen.

“Je hoeft daar nu nog niets over te beslissen”, zo zei de Kattenkoning, “We hebben tijd.”

De Dwaas keek toe hoe ze het zichzelf comfortabel maakten in zijn kamer zonder zijn toestemming. Toen merkte hij de Zwarte Vos op, die aan de hete kolen van het haardvuur was gaan liggen.

“Dit is nog veel gezelliger dan de koude toren van de heks”, zei de Zwarte Vos.

“Ik herken jou”, zei Dwaas.

“Aan de waterval destijds”, zei de Zwarte Vos, “Dat weet ik nog goed. Toen is alle gekte begonnen…”

“Het spijt me”, zei de Dwaas, “Dat je daardoor in deze zotheid bent beland.”

“Het hoeft je niets te spijten”, zei de Zwarte Vos en de Dwaas keek diep in zijn ogen. Hij dacht een kleine traan van herkenning te zien in de ooghoek van de Zwarte Vos, alsof hij eindelijk was terecht gekomen waar hij moest zijn.

De Woeste Waakhond zei niets en keek alleen naar de schaduwen van bewakersvoeten door de spleet onder de deur.

“Ben je daar echt gaan wonen?” vroeg de Dwaas.

“Zeker en vast!” zei de Zwarte Vos, “Samen met mijn vriend de Dwerg. Maar de slang heeft hem meegenomen… Ik weet niet meer waar hij is. Ik heb hem al lang niet meer gezien.”

De Vos klonk heel triest, maar er was iets anders dat de Dwaas opviel aan zijn verhaal.

“Een slang?” vroeg hij, “Een slang heeft hem meegenomen?”

“Ja, dat zei ik toch. Een slang!”

***

“Waar is de Prinses”, zo eiste de Dwaas te weten nadat hij op de Burgemeester was afgestormd. De Kattenkoning had eindelijk de ware aard van de slang onthuld en de hele reden waarom ze de Prinses en de Dwaas hadden teruggehaald uit het Elfenparadijs.

“Zij werkt dag en nacht met de Gravin aan het kasteel van de Graaf-in-steen”, zei de Burgemeester met een dikke krop in zijn keel, “Dat wist je toch?”

“Ik moet haar nu zien!” zo riep de Dwaas.

“Wat is er gebeurd? Dat kan niet zomaar, dat weet je. Dat is niet volgens de regels voor een huwelijk!”

“Er gaat geen huwelijk zijn! Ik wil helemaal niet trouwen met iemand die allang deel is van mezelf. Ik heb geen kroon nodig! Ik heb geen koninkrijk nodig! Niets. Ik moet nu spreken met de Prinses!”

De Burgemeester voelde de angst volledig over hem stromen alsof hij onder een waterval van paniek stond en werd, zoals altijd, terug zo rood als een tomaat. Hij was al blij dat er iemand anders aan de deur klopte.

“Wacht!” riep de Dwaas.

“Kom binnen!” piepte de Burgemeester.

Een hoop mensen stommelden binnen, bijna even kwaad en nerveus als de Dwaas. De opluchting van de Burgemeester was helaas van korte duur.

De Jagersvrouw was één van hen en zij viel meteen met de deur in huis: “Wij hebben een afspraak en het is dringend. Hoe de dingen eraan toe gaan, klopt helemaal niet meer, Burgemeester.”

 “Dat klopt”, vulden de anderen haar aan, “Burgemeester, we zijn bang dat we deze winter… te weinig zullen hebben doordat de vogelramp zoveel van onze stad heeft kapot gemaakt. De heropbouw is zo zwaar dat er bijna niets overschiet voor onszelf om van te leven! En ondertussen doen de Stadswachters uit de Stad der Sterren niets en krijgen zij zomaar huizen! En wij delen het eten met hen, terwijl wij niet genoeg hebben voor onszelf!”

“Waarom helpen de soldaten niet mee met de oogst, de slacht of de kaas?” riep de Dwaas kwaad.

De mensen zeiden: “Omdat U het papier heeft ondertekend dat zij alles zomaar krijgen omdat zij ons dorp zouden beschermen tegen bandieten in uw nieuwe koninkrijk.”

“Dat klopt”, zei de Burgemeester, “Omdat de soldaten hier zijn, blijven de bandieten ver weg van het dorp.”

De Dwaas dacht aan wat de Kattenkoning en de Kattenhogepriester hem hadden verteld.

Toen antwoordden de mensen: “Maar, burgemeester, ons eten zal niet voldoende zijn tijdens de winter om toe te komen tot de lente.”

En de Dwaas vroeg: “Waarom gaan jullie niet jagen in het bos en noten rapen en zwammen plukken?”

De dorpelingen keken elkaar aan en durfden niet spreken. Ook de Burgemeester viel stiel en dat was iets wat de Dwaas nog nooit had meegemaakt.

“Wat is er?” vroeg de Dwaas.

De Jagersvrouw kwam toen terug naar voren  en sprak: “Om de huizen van de soldaten te bouwen, zijn alle bomen gekapt tot ver buiten de stadsmuren. Er is geen bos meer over om in te jagen.”

“Wat zeg je?” vroeg de Dwaas.

“We hebben het bos gekapt volgens de orders van de Gravin en de Prinses” zeiden de stedelingen.

De Dwaas zijn oren begonnen te suizen alsof hij dat al eerder had gehoord en een oude angst en woede begon te koken van de tippen van tenen tot in de krullen van zijn oren!

“Wat hebben jullie dan gedaan met de waterput en het oude kasteel?”

“Welk oud kasteel?”

“Het verlaten kasteel in die verlaten bossen.”

De stedelingen keken elkaar opnieuw beschaamd aan en zeiden niets. Deze keer was het de Burgemeester die zei:

“Bedoel je dat vervallen hoopje stenen? Je zal blij zijn om te horen dat wij die stenen een nieuw leven hebben kunnen geven in het bouwen van het Kasteel van de Gravin.”

De Dwaas begon te huiveren en te trillen en opeens stevende hij met een zodanig groot geweld naar buiten dat de knechten en de stedelingen er schrik van kregen.

 In een mum van tijd was hij al het dorp uitgereden en wat de dorpelingen zeiden bleek waar: er was niets te zien dan akkers zo ver het oog kon zien. Hij reed verder door tot waar het vervallen kasteel en de waterput vroeger stonden, een pad dat mensen vroeger enkel te voet konden doen, en sprong daar met een gezicht vol afgrijzen van zijn paard.

Het vervallen kasteel was afgebroken en de stenen weggehaald. Als een zot liep hij naar de waterput en hing daar aan de rand.

“Elfjes?” riep hij, “Elfjes?”

Maar er kwam geen antwoord. Er klonk geen gekolk, geen gekabbel, geen geslorp of geklets van water. De waterput was uitgedroogd.

De Dwaas riep opnieuw in de waterput, maar zijn stem weergalmde niet, maar klonk doef en dempig als een halfvolle graankist.

De bloem in zijn hart verloor ineens alle blaadjes.

De Dwaas reed furieus terug het dorp binnen, schudde de mensen op straat door elkaar en vroeg:

“Waarom, waarom in hemelsnaam hebben jullie het feeënkasteel vernietigd?”

De Jagersvrouw rukte de Dwaas van de arme stedelingen die van niets wisten en gaf hem een klap in zijn gezicht:

“Jij hebt hen toestemming gegeven! De burgemeester heeft de plannen , zij hebben ze uitgevoerd, maar jouw handtekening staat onder aan het bevel!”

“Maar ik wist niet eens dat ik daarvoor toestemming heb gegeven!”

“Wist jij hier niets van?” vroeg de Jagersvrouw.

“Natuurlijk wist ik hier niets van!”

De Jagersvrouw keek de Dwaas diep in de ogen en zag dat hij de waarheid sprak.

“Dit is waarom ze jou als koning willen”, zei de Jagersvrouw gekalmeerd en liet hem terug los.

“Dat is genoeg”, zei de Gravin die samen met de Prinses was toegekomen om de Dwaas te bedaren.

“Waarom sta je zomaar op straat te schreeuwen?” vroeg de Prinses aan de Dwaas.

De Dwaas viel haar in de armen, huilend en zei: “Het bos is weg. Het is verdwenen. De waterput is dichtgegooid en het kasteel waar de elfen en feeën woonden is weg.”

De Prinses begreep niet goed wat de Dwaas allemaal zei, zo diep zat ze verwikkeld in haar taken, werken en plichten.

“Maar er zijn toch geen elfen in de mensenwereld?”

“Jawel”, zei de Dwaas, “In dat kasteel wel. Ik kon het jou niet vertellen. We mochten elkaar niet zien.”

“En dat is nog steeds het geval!” zo zei de gravin, maar de Dwaas en de Prinses hoorden haar niet door het gesnik van de Dwaas bij het verlies van de laatste elfen en feeën uit zijn leven.

“We hebben het elfenland verlaten en nu is het laatste stukje dat ik nog had ook verloren… allemaal om jouw domme kasteel te bouwen!”

De Gravin was echter niet bang van de Dwaas en gaf hem een koud schouderklopje: “Ik denk dat hij gewoon het elfenparadijs heel hard mist. En dat… Magische Hert… denk je ook niet, Prinses?”

Er was iets aan de stem van de Gravin dat haar een diepe rilling gaf, alsof ze niet geloofde dat zij echt bij het Magische Hert hadden gewoond. En vooral: dat dat er helemaal niet meer toe deed.

De Gravin duwde de Jagersvrouw weg, nam de Dwaas bij de arm en zei: “Laten we hem terug naar binnen brengen en ik zal hem wat thee geven.”

Zo was het dat de Dwaas in zijn kamer in bed werd gelegd en de Gravin een thee liet maken waarvan hij heerlijk rustig werd. En in die rust dacht hij na over het triestige verlies van de waterput en het feeënkasteel.

De Prinses zat urenlang bij hem en luisterde naar zijn koortsige woorden: “De hoorn, de visserskoning, feeën van tussenin, …”

Wat heeft hij toch allemaal meegemaakt in die paar dagen dat we uit elkaar waren? Liggend op zijn borst voelde ze terug hoe het was om één te zijn en ze snakte terug naar het vredige gevoel van contentement in het elfenparadijs. De Dwaas was ondertussen nog dieper weggezakt in de diepe slaap die de thee van de Gravin hem bracht.

“Kom”, zei de Gravin na een tijd tot de stilletjes huilende Prinses, “We moeten hem even laten rusten.”

Ze nam de Prinses bij de arm, bracht haar naar buiten, nam een sleutel en draaide de deur op slot.

 In de eenzame stilte en duisternis van zijn kamer, viel de Dwaas in een koortsachtige roes, ergens tussen wakker zijn en diepe, diepe slaap. De Kattenkoning en de Kattenhogepriester kwamen vanachter de kasten en van onder het bed geslopen samen met de Woeste Waakhond en de Zwarte Vos.

“Wat hebben ze hem toch gegeven” vroeg de Kattenkoning.

“Slang”, mompelde de Dwaas in zijn koortsigheid.

“Hij lijkt er ziek van geworden te zijn”, zei de Woeste Waakhond.

“Nog zieker dan alle ziekelijke zaken waar hij aan moest meedoen”, zei de Zwarte Vos.

“Slang”, prevelde de Dwaas opnieuw, maar er kwam geen antwoord.

Plots bewoog er iets in de spiegel dat stond tegenover het bed van de Dwaas. En hetgeen erin bewoog was zodanig griezelig, zodanig huiveringwekkend en afgrijselijk, dat ze alle vier zich terug gingen verbergen.

“Slang, jij hebt mij slechte raad gegeven!” ijlde de Dwaas en viel nog dieper in slaap.

Nu was het zo dat de glimlachende slang uit de spiegel kwam geslopen en zijn nieuwe vleugels helemaal open strekte. Hij vloog op het bed en ging op de borst van de Dwaas zitten. De woorden die hij de Dwaas hoorde spreken in zijn dromen deden hem heel erg veel deugd.

 “Weet je nog dat je iets aan mij vroeg?” vroeg de slang aan de slapende Dwaas.

De Dwaas mompelde iets.

De slang ging rond het oor van de Dwaas kronkelen en likte met zijn flinterdunne tong in alle plooien en hoekjes ervan. De Zwarte Vos en de Kattenkoning huiverden bij het zien van deze verschrikkelijke misvorming van een slang.

 “Weet je nog hoe je vroeg wat je allemaal moest doen als koning?”

En de Dwaas zei slapend: “Jij hebt mij slechte raad gegeven. Je bent slecht.”

De duivelse slang kwam dichter bij hem gegleden.

“Maar jouw wens is uitgekomen! Want hoewel je een dwaas bent, doet iedereen wat jij voor hen regelt.”

De Dwaas gromde en kreunde in zijn koortsige slaap en zei: “Ik wil niet dat ze dat doen. Ik wil niet dat ze het bos kapot maken.”

En de slang zei: “Wil je een oplossing? Je hebt het alleen maar te vragen!”

“Nee”, zei Dwaas.

De slang siste van het lachen.

“Kijk, beste vriend, nu je alle mensen hebt gegeven wat ze willen, is de volgende stap heel simpel. Nu ze naar je luisteren, kan je alles van hen afnemen.”

“Zo verschrikkelijk”, zei de Dwaas, “Jij bent verschrikkelijk. Ik hoef geen munten. Ik heb… de hoorn…”

“De hoorn?” zo zei de duivelse slang, “Die verschrikkelijke hoorn die alles zoals het werkt volledig naar de vaantjes helpt! Waar is die hoorn zodat ik het eens en voor altijd kan vernietigen!”

Op dat moment sprong de Zwarte Vos op bed. Hij beet de gevleugelde slang vast en gooide hem van de Dwaas weg.

“Jij weer!” riep de Zwarte Vos, “Altijd als ik je zie, breng je slechte dingen mee.”

“Slecht voor jou misschien”, zei de slang, “Maar niet voor mij.”

“Wat heb jij met mijn vriend de Dwerg gedaan?” vroeg de Zwarte Vos.

“Maak je daar maar geen zorgen over”, lachte de slang, “Ik heb grootse plannen voor hem.”

De slang glibberde en gleed vervaarlijk van links naar rechts over de gladde vloerplanken.

“Ga weg!” riep de Zwarte Vos, “Laat hem gerust voordat ik je in het haardvuur smijt!”

Er kwam rook uit de neus van de slang en de gespleten tong begon roodgloeiend te worden.

“Denk jij misschien dat vuur mij kan kwetsen?”

En de slang begon sissend te schaterlachen.

“Wat ben jij voor monster?” zei de Zwarte Vos.

De slang glimlachte breed en hier en daar kwam er een vlam uit zijn bek.

“Ik ben enkel maar liefhebber van mensen!” zei hij, “Meer niet!”

“Ga weg, dan”, zei de Zwarte Vos, “Deze mens heeft al genoeg liefhebbers.”

De Kattenkoning, de Kattenhogepriester en de Woeste Waakhond kwamen nu ook uit hun schuilplaatsen.

“Een hele koninklijke entourage, zie ik inderdaad. Heel mooi. Heel mooi. Het lijkt erop dat hij niet volledig van het idee is afgestapt om koning te worden”, zei de slang met zijn vlammende tong, “Gelukkig hou ik van alle mensen samen! Eén enkele mens kan me niet veel schelen. Ik hou van de leugens die mensen vertellen aan elkaar; alle leugens samen! En dat lijkt nog niet snel te gaan stoppen.”

De Zwarte Vos keek vol afgrijzen toe hoe de slang voor zijn ogen groter en groter werd. De Dwaas bleef ondertussen prevelen: “Slang, jij hebt mij misleid.”

“Zoveel leugens”, zei de slang, “Luister maar naar de Dwaas nu. Ik heb hem altijd van bij het begin gezegd hoe hij kan krijgen wat hij wilt. En bij de Prinses heb ik net hetzelfde gedaan.”

“Jij bent de leugenaar hier”, zei de Zwarte Vos, “Doen alsof je mensen helpt, maar je helpt alleen jezelf.”

“Zwarte Vos, er is iets met jou”, zei de duivelse slang en keek diep in de ogen van de Vos, “Jij bent nog niet lang in de mensenwereld, dat merk ik aan hoe je spreekt. Maar ik heers hier. Je zal geen mens tegenkomen die niet akkoord gaat met mij!”

“Hier ligt er nochtans een in bed”, zei de Kattenkoning.

En de slang liet sissend een paar vlammen uit zijn bek spuiten.

“Ik had de Gravin gevraagd hem hier alleen te laten, zodat ik hem kon verkolen en verpulveren.”

“Jij blijft van hem af!” grolde de Zwarte Vos.

Ineens kwam er door de spiegel een jongeman gestapt in harnas, met een koninklijk zwaard vol edelstenen in de heft. Het was de Ridder der Munten met lege ogen en hevige, haast schuddende handen rondom het zwaard geklemd.

De slang sperde zijn vleugels open en sprong naar de Dwaas toe met zijn klauwen vooruit als een arend, maar de Zwarte Vos sprong op het monster en beet in de geschubde vleugels, hard als staal.

“Probeer maar”, siste de slang lachend, “Kleine vos.”

De Woeste Waakhond en de Kattenkoning sprongen op de prins, die met zijn zwaard niet veel kon doen tegen een hond en twee katten die meteen naar zijn gezicht sprongen en in zijn handen beten. Hij viel achterover in het haardvuur waarbij hij de Woeste Waakhond en de Kattenkoning meetrok in de spiegelwereld.

De duivelse slang beet in de nek van de Zwarte Vos en vloog hoger en hoger. Met een zwiep van zijn lang en buigbaar lichaam gooide hij de Zwarte Vos met een zware plof neer op de vloerplanken en verdween terug in de spiegel terwijl lakeien en bewakers binnen kwamen vallen om te horen wat er aan de hand was daarbinnen. Ze zagen alleen een gewonde Zwarte Vos en een ijlende Dwaas in bed.