Cover Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas

Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas.

Hoofdstuk 3. 

De knapzak.

De knapzak


Moeder wist dat alles was veranderd het moment dat ze haar zoon na die hele gebeurtenis in bed had gelegd en hem verzorgde alsof hij ziek was, zelfs al was hij niet ziek.

Het kan geen kwaad om hem te verzorgen, dacht ze in haarzelf, wanneer hij duidelijk zichzelf niet is.

De volgende ochtend merkte ze echter dat de dingen niet meer zouden terugkeren naar hoe ze ooit geweest waren. Want voor de deur lag een knapzak. Ze staarde naar het ding. Het was niet te klein, niet te groot, maar zelfs al in de duisternis van de vroege uren voor zonsopgang kon ze alle rijkelijke kleuren in de stof goed zien. Goud en zilverdraad glinsterden in het weinige licht van de morgenstond. Onmiddellijk kon de vrouw zien met een koude rilling over haar rug: deze stof is niet van hier.

Ze wierp een blik naar het dorpsplein in de verte. De huifkar van de bard en de dwergen was verdwenen. Daarna boog ze heel traag voorover terwijl ze alles bedacht wat er in de knapzak zou kunnen zitten. Ze raakte het voorzichtig aan en hief het van de dorpel op. Het klingelde lichtjes, alsof er kostbare schatten in zaten. Snel stak ze het in de emmer die ze in haar andere hand nog vast had om water te halen uit de waterput, bij het horen dat de anderen in het huis ook stilletjes aan wakker werden.

Ze liep naar de waterput en verborg haarzelf achter de koude grijze stenen. Met een diepe zucht nam ze de knapzak uit de emmer, legde het op haar schoot en begon de knoop oh zo zachtjes los te maken, zodat het niet zou klingelen of klangelen.

De zon begon net over de horizon te piepen met een heerlijke oranje gloed, terwijl terzelfdertijd ook de maan nog neerscheen met een zilveren waas. Zo was het dat de Moeder helderder dan ooit kon zien dat de schatten in de knapzak zodanig betoverend mooi waren, dat ze haar zoon op een pad zouden brengen waar zij hem nooit van af zou kunnen halen. Dit waren geen dingen die zij of haar man, of om het even wie in dit dorp ooit aan hem zouden kunnen geven. Een rijkelijk versierde zilveren beker vol figuren en symbolen die ze nooit eerder had gezien, een grote gouden munt, een mes met een houten heft en een gevaarlijk glanzend lemmet en als laatste een twijgje dat wel op een toverstok leek.

Elk mens zou blij zijn om zo’n schatten te mogen krijgen, maar het was niet het krijgen waar de Moeder mee in zat. Het was het afpakken. En zij wou haar zoon niet afgeven.

Daarom knoopte ze de knapzak weer toe en onder het toezicht van de zon en de maan, liet ze de knapzak in de waterput vallen.

Alsof ze de knapzak nooit had gevonden, vulde ze zonder gedachten maar met een warm gevoel van tevredenheid haar emmer met het heldere water uit de waterput.

Was het nu het gefluit van de vogels die de zonsopgang bezingen, of een stemmetje uit de waterput die tegen haar leek te zeggen:

“…Niemand kan het onthullen…”

Een moment bleef ze staan. Waren het de knoppen die opengingen aan de takken, of was het een mistige stem uit de koude dieptes van de waterput? Er leek niets meer te spreken hoe langer ze keek, alleen het geklets van water tegen de natte stenen.

Terwijl ze met haar volle emmer koud water terug naar huis stapte, hoorde ze heel lichtjes nog over haar schouder, maar verstond ze ieder woord heel helder:

“…Niemand kan het verbergen…”

Alsof er niets was gebeurd, kwam Moeder terug binnen en begon ze aan het dagelijkse werk. Wanneer ze een moment tijd had, ging ze naar haar uitgeputte zoon en zat op de rand van zijn bed. Met een frisse vod, veegde ze zijn voorhoofd schoon.

“Ben ik te laat opgestaan?” vroeg de leerlooierszoon noch wakker nog in slaap.

“Maak je geen zorgen”, zei Moeder, “Het werk wacht wel tot je je weer als jezelf voelt.”

Heel erg vroeg de volgende ochtend nam ze terug de emmer om vers water te halen uit de waterput. Ze deed de deur voorzichtig open om niemand wakker te maken, maar schopte in de duisternis tegen iets wat op de dorpel lag. En tot haar grote verschrikking zag ze daar… een knapzak.

Ook deze keer nam ze de kleurrijke knapzak met de gouden en zilveren schatten mee in haar emmer naar de waterput om die erin te laten tuimelen. Wanneer ze terugkwam, echter, zat de leerlooierszoon al wakker aan tafel.

“Wat hoorde ik daarnet?” zei hij, “Het klonk alsof je door het bestek aan het rommelen was.”

Moeder voelde een koude rilling over haar rug glijden, maar hield haar gezicht streng en strikt.

“Dat heb je je vast ingebeeld”, zei ze koel terwijl ze wat water in een pot goot en wat houtvuur op elkaar stapelde zodanig dat ze snel een vuur aan kon steken.

Nu was het zo dat de vrouwe des huizes van de leerlooiers geen geluk had, want ook die dag werd ze eraan herinnerd dat alles voorgoed was veranderd. De bakkersvrouw keek haar vreemd aan. De slagersvrouw stopte met spreken zodra ze binnenkwam in de slagerswinkel. De burgemeester lachte naar haar toen hij haar passeerde aan het dorpsplein terwijl ze hem voorheen niet eens kende.

Uiteindelijk zei de weversvrouw tegen haar: “Weet je, het kan iedereen overkomen. Niet alle zonen en dochters kunnen dezelfde zijn. Af en toe zit er een tussen die… niet volledig hetzelfde is als alle andere.”

Moeder keek de weversvrouw een tijd lang aan terwijl ze dit liet binnendringen tot haar hete hoofd.

“Is mij dat… dan overkomen?” zei ze en als een zak graan die uit de opslag was gevallen, zakte ze ineen naast de weversvrouw bij haar weefgetouw.

“Ja”, zei de weversvrouw die doorging met weven, “Iedereen die het niet zelf heeft gezien, heeft ervan gehoord, vriendin. Maar dat is het einde van de wereld nog niet.”

“Nee”, zei de Moeder, “Nee, nog niet.”

“Moet je eens horen wat mij overkomt”, zei de weversvrouw, “Dàt is pas iets waar je niet meer van kan slapen en ik kan je verzekeren dat ik al nachten niet slaap.”

“De heks?” vroeg Moeder verveeld en geeuwend wreef ze in haar ogen.

“De heks, inderdaad!” zei de weversvrouw, “Geloof mij vrij, als jij een heks achter je aan hebt, dan doe je geen oog meer dicht. Ze kan van alle kanten komen! Ze kan van alle soorten hekserijen uitspreken! Het enige wat je nog wilt doen is niet meer zien en niet meer horen. Maar omdat ik zo bang ben voor de heks, luister ik net veel harder en kijk ik constant om me heen.”

“Maar heb je haar dan ooit al eens gezien?”

“In een vluchtige schaduw, wel, ja”, antwoordde ze, “En haar gekakel… het verschrikkelijke gekakel!”

Ze rilde van top tot teen.

“Als je dat hoort, dan kan je dat nooit meer vergeten. Het blijft je bij net als de pijn van een brandwonde. Verschrikkelijk!”

“Maar waarom komt ze achter jou aan?” vroeg de leerlooiersvrouw.

“Ik heb de beste maten van heel het meetjesland. Je kent ze. Al honderden jaren zijn ze in onze familie. Nooit of nooit zou ik ze afgeven. Onze tapijten, onze stoffen, niets zou nog hetzelfde zijn zonder mijn maten, meetlatten en driehoeken! En zij, de verschrikkelijke heks, donker en lelijk als de nacht, zit te loeren en te letten op elke kleine beweging die ik hier in de weverij maak, omdat ze denkt dat ik mijn maten ook maar een ogenblik uit mijn zicht zou laten ontsnappen. Ha!”

De leerlooiersvrouw verschoot, zo diep was ze al aan het meeleven met het verhaal van de weversvrouw.

“Nooit! Nooit laat ik mijn maten uit mijn zicht ontsnappen. Ze zijn mijn hele leven. Als ik ze niet heb, dan kan ik mezelf niet meer dezelfde weversvrouw noemen. Dan ben ik niets meer.”

“Zeg dat niet”, zei de leerlooiersvrouw.

“Jawel, het is zo, dat weet je maar al te goed.”

De leerlooiersvrouw knikte begrijpend.

“Ondertussen wordt mijn vlees na 1 dag al rot. Mijn melk, zuur op een namiddag. Mijn bed, vol kriebelbeesten... Ik en mijn man houden het niet lang meer vol.”

Haar man, de wever, kwam binnen met een schaap en knikte kort naar de leerlooiersvrouw vooraleer hij begon met het te scheren.

Hij mompelde: “Ik heb de maten vastgebonden aan mijn riem met een doek waarin ik als pasgeboren kind in heb gelegen, al mijn broers en zussen, mijn vader en mijn grootvader en al hun broers en zussen ook. Dit is een doek dat een heks niet raken kan. Ze mag proberen, maar aan deze maten kan ze niet komen.”

Zij kon zien dat hij diepe donkere kringen onder zijn ogen had van nachten niet meer te slapen. Het waren dezelfde cirkels als onder de ogen van de weversvrouw.

“Ik zal mijn pot zout halen om een cirkel rond jouw huis te trekken”, zei ze daarop tegen de weversvrouw, “Dat beschermt tegen hekserij.”

De ogen van de weversvrouw werden van dankbaarheid tegelijkertijd groot en nat.

“Echt?” vroeg ze aan de leerlooiersvrouw.

“Natuurlijk”, zei de leerlooiersvrouw.

“Oh, dankjewel, dankjewel”, riep ze, “Je bent een engel! Door twee zoutcirkels kan de heks zeker niet breken!”

“Een tweede zoutcirkel”, vroeg de leerlooiersvrouw.

“Ja”, zei de weversvrouw, “Je denkt toch niet dat ik zonder bescherming zit af te wachten tot de heks binnenkomt? Iedere dag trek ik een cirkel, maar mijn zout is bijna op.”

De leerlooiersvrouw keek lieflijk naar haar en zei met zachte stem:

“Ik zal mijn pot zout gaan halen.”

Ze liep snel naar haar huis, maar zonder het goed en wel te beseffen, had ze met haar haastige voeten de zoutcirkel van de weversvrouw doorbroken.

Eens ze thuis was en in de kruidenkast rommelde op zoek naar haar grote pot zout, hoorde ze echter een grote schreeuw. Toen ze met haar grote pot zout aankwam bij het huis van de weversvrouw met haar man en de leerlooierszoon, stond er al een hele menigte aan haar open deur. Daar lag ze op de grond, wroetend met haar handen in de aarde.

“Ze waren hier!” riep ze.

“Ze waren hier! Ik weet het zeker! Ik heb maar één moment weggekeken en nu zijn ze weg.”

Ze keek op en zag de leerlooiersvrouw met haar grote pot zout staan.

“Wie is er weg”, vroeg Moeder.

“Jij bent het!” zei ze en wees naar haar. Onmiddellijk week iedereen voor haar uit, alsof zij en haar man en zoon de plaag hadden.

“Jij bent te laat met jouw zout”, zei ze, “Of ben je met opzet langer weggebleven om te zien hoe de heks alles van mij heeft afgepakt?”

“Ik…”, begon de leerlooiersvrouw, “Ik ben zo snel gekomen als ik kon!”

“Ze waren hier net nog”, huilde de weversvrouw met een geluid dat door merg en been ging, een geluid dat de leerlooiersvrouw nog dagenlang zou horen wanneer ze in slaap wou vallen, “Mijn man heeft waarschijnlijk de maten terug aan zijn riem vastgemaakt in het geboortedoek zodat ze het nooit zou kunnen aanraken…”

Ze ging van huilen naar schreien op dat moment.

“En toen is ze gekomen”, zei ze, “Ze heeft niet alleen de maten genomen. Ze heeft mijn hele man meegenomen.”

De dorpelingen schudden hun hoofd en hapten naar adem. Anderen begonnen te vloeken en te schelden.

“Jij hebt het gedaan!”, riep de weversvrouw naar de leerlooiersvrouw, “De heks zat de hele tijd te wachten. Ze zat de hele tijd te kijken. Ze zat de hele tijd te broeien en te bekokstoven en toen jij daarnet jouw zout ging halen, heb je mijn cirkel doorbroken! Zo is ze erdoor kunnen breken met haar monsters! Jij hebt haar lange wachten beloond! Nu is ze ervandoor met mijn maten én mijn man! Met drie behekste everzwijnen die mijn hele huis overhoop hebben gehaald. Ik heb niets meer! Mijn leven is voorbij!”

De weversvrouw viel terug neer op de grond en wroette met haar handen in de aarde, op zoek naar de maten die er niet meer lagen.

“Vervloekte familie!” riepen de dorpelingen.

“Die jongen, die Dwaas”, zo zeiden ze nog, “Die gelooft in sprookjes, misschien gelooft hij ook wel in hekserij!”

“Ja! Misschien gelooft hij wel in hekserij”, werd er gezegd.

De dorpelingen sprongen van de familie van de leerlooier weg, alsof ze ineens de plaag hadden gekregen.

“Alsjeblieft”, zei de leerlooierszoon, “Het Magische Hert heeft niets te maken met wat de heks van jou heeft afgepakt!”

“Vervloekte Dwaas!” riep de weversvrouw speekselend van op de vloer, “Dwaas! Ga weg! Blijf weg!”

Zo dropen de leerlooierszoon, zijn Vader en zijn Moeder weg van de weversvrouw. Die avond in bed, voelde de leerlooierszoon zich heel erg slecht. Omdat hij weigerde te liegen over wat hij had meegemaakt als kind zodat de dorpelingen zich beter zouden voelen, maakte hij zijn Moeder en Vader ook te schande.

“Ik geloof niet in zomaar sprookjes. Ik geloof in wat ik heb gezien. Soms zijn die twee dingen dezelfde”, fluisterde hij nog tegen zichzelf en viel in slaap.

De volgende ochtend deed Moeder trillend in het donker de deur open en zag tot haar afgrijzen de knapzak opnieuw op de dorpel liggen. Stokstijf bleef ze staan. Beeld ik me dit alles in, vroeg ze zich in gedachten af, of ben ik gek aan het worden?

Ze stak de knapzak terug in de emmer en liep naar de waterput die zachte kabbelgeluidjes maakte, alsof het van de zotte zaten van de mensenwereld niets vanaf wist. De leerlooiersvrouw tuurde over de rand in de duisternis. De bodem ervan kon ze niet zien.

Ze hield de knapzak boven de put en fluisterde: “Alsjeblieft, waterput, breng dit niet terug. Laat het zinken. Laat het op de bodem rusten. Laat het gevonden worden in honderden jaren, wanneer er niemand nog leeft die er ooit op blik op heeft geworpen. Breng de knapzak niet meer terug naar mijn deur, waterput, ik smeek je. Laat de dingen terug zijn zoals ze waren.”

Ze liet de knapzak vallen, sloot haar ogen en wachtte op de grote dikke plons die haar als muziek in de oren klonk. Met een grote zucht vulde ze haar emmer met fris en vers water en liep ze terug naar het huis. Maar opnieuw hoorde ze over haar schouder fluisteringen komen uit de waterput:

“… Juist omdat de dingen waren zoals ze waren…”

De leerlooiersvrouw stond stil en keek over haar schouder. Alleen stilte, de oranje mist van zonsopgang en de ontwakende vogeltjes in hun nesten. Niets aan de hand, zei ze tegen haarzelf. Ze stapte terug door.

“…  Zijn de dingen zoals ze zijn…”

Toen ze terug binnenkwam, zag ze haar zoon de Dwaas al aan tafel zitten te helpen het ontbijt gereed te maken.

“Al wakker?” zei ze terwijl ze de trillingen van haar schouders en haar handen verborg.

“Ja”, zei de Dwaas, “Ik wil helpen.”

“Dat is goed”, zei Moeder.

De Dwaas legde het bestek op tafel voor Vader en al zijn broers en zussen.

“Ik wil de weversvrouw helpen.”

Moeder keek hem kwaad aan: “En waarom zou je haar helpen nadat ze jou…”

Ze kon haar zin niet eens afmaken door de schaamte van wat ze allemaal tegen hem had gezegd.

“Nadat ze ons allemaal heeft weggejaagd?” maakte ze haar zin af.

De Dwaas ging dichter bij haar staan en nam haar bij de schouder.

“Omdat als ze ziet dat ik meehelp in het terugvinden van haar maten, dat wij er niets mee te maken hadden. Dan zal ze zeker en vast alles willen goed maken met ons. Met jou. Dan kunnen jullie terug vriendinnen zijn.”

De leerlooiersvrouw keek haar zoon trots aan en omarmde hem.

“Dat is een nobele gedachte, zoon”, zei ze, “Maar hoe ga je in hemelsnaam een heks vinden die niemand heeft gezien?”

“Ik weet het niet”, zei de Dwaas.

Op dat moment hoorde ze terug de fluisterstemmen terug over haar schouder:

“… juist omdat de dingen waren zoals ze waren…”

Ze keek met een snok om haar schouder en keek uit het raam. In de volle ochtendzon zag ze in de verte op het dorpsplein een hele commotie.

“Wat is dat?” zei de Dwaas.

“Dat is…” begon de Moeder, “Dat lijkt wel… een prins op het witte paard?”