Cover Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas

De duivelse draak en de Val van de Keizer.

Hoofdstuk 22. 

De lakei en de duiven.

De lakei en de duiven

En zo was het dat vanuit de Stad der Sterren gouden brieven werden opgeplooid met daarop in grote letters een uitnodiging uitgeschreven voor het huwelijk van de Prinses en haar Ridder. Het was niet zomaar een huwelijk, maar het paar zou daarbij onmiddellijk worden tot de nieuwe Koning en Koningin der Harten. Zij zouden heersen over hun nieuwe koninkrijk die zou heersen over de zeven vrije steden: de Stad der Bruggen, de Stad der Lakens, De Stad der Eikelaars, de Stad der Broeken, de Stad der Geliefden, De Fiere Bloemenstad en de Stad der Hazelaars. De Stad der Broeken werd uitgekozen om de hele zaak te laten gebeuren. En dit alles zonder de Prinses of de Dwaas iets gevraagd te hebben.  

Zodus werden de duiven uitgestuurd naar alle Koninkrijken en hun baronnen, markiezen en graven om de geboorte van het nieuwe koninkrijk bij te wonen, het liefst in hun properste kleren als blijk van eerbied voor het nieuwe koninkrijk.

En zo was het dat er twee vermoeide duiven in het Kasteel der Speren aankwam. Eén duif met een gouden brief, één duif met een klein stuk perkament rond de poot. De Duivenmeester verzamelde ze allebei, plaatste ze mooi in een kooi waar ze te eten en te drinken kregen; en gaf de twee brieven aan de lakei van de koning.

Het was laat en de kaarsen waren al een eind doorgesmolten in de gangen van het kasteel. Aan de bewaakte deur van de vertrekken van de Koning en Koningin der Speren raapte hij al zijn moed bijeen en klopte aan. De Koningin deed open in haar nachtjapon.  

“Een duif, uwe hoogheid”, zei de lakei en overhandigde de twee brieven aan de Koningin.

De Koningin der Speren nam de brieven snel en sloot de deur zo snel dat de lakei kort even over zijn neus wreef om te voelen of ze er nog op stond. De bewakers probeerden hun lach in te houden.

In de kamer van het koningspaar was de Koningin aan haar schrijftafel gaan zitten, waar ze al haar brieven schreef. Ze zei niets. Dit maakte de Koning nerveus.

“Wat staat erin, lieverd?” vroeg de Koning der Speren.

“Ik… Wat gebeurt er nu toch allemaal”, begon de Koningin, “Een huwelijk. In de Stad der Geliefden. De Prinses, de dochter van de Keizer is terug! Maar zij worden nu… Koning en Koningin der Harten, met een nieuw koninkrijk? Ik begrijp er helemaal niets van!”

De Koning sprong recht uit bed en zei: “Dat kan toch niet?”

“Het lijkt zo”, zei de Koningin, “De vrije steden worden nu een Koninkrijk, hun koninkrijk.”

“En waarom trekt ze niet ten strijde naar de Stad der Sterren om haar vader en moeder te bevrijden?” zo vroeg de Koning der Speren, altijd hevig, maar ook altijd gegrond en doordacht.

“Misschien kan ze dat pas…” zo zei de Koningin mijmerend, “Wanneer ze haar eigen koninkrijk heeft.”

“En wie is de Ridder met wie ze gaat trouwen, dan?”

De Koning had de brief al op de grond gesmeten, terwijl de Koningin met een verslagen en triest gezicht uit het raam keek naar het koninkrijk en de rotsige krijtstrand daar voorbij waar de golven altijd maar zachtjes kabbelden zonder huwelijken, kroningsceremonies en nieuwe koninkrijken. Sinds ze haar beide zonen was verloren, was haar vurigheid en de fut waar ze zo bekend om stond helemaal verloren.

“Dat is waarschijnlijk die jongeman die uit de lucht kwam gevallen op het bal, letterlijk”, zo zei ze zonder nadruk in haar stem, “De jongeman die haar had meegenomen naar het elfenland. Weet je nog hoe dat eruitzag dat ene moment dat we het elfenrijk om ons heen konden zien?”

“Dat kon niemand vergeten. Het heeft alles op zijn kop gezet.”

“En sindsdien is alles maar erger geworden”, zo zei de Koningin verslagen, “De Keizer in zijn eigen kerker, onze zoon op de vlucht wanneer hij de Keizerlijke Raad aanklaagde voor het opsluiten van de Keizer, en wij de Koningshuizen… opgesloten in onze eigen kastelen.”

“Opgesloten… Tenzij om poppenkast te gaan spelen…”, zo zei de Koning bij het gedacht aan het moeten bijwonen van dit onverklaarbare huwelijk van de Prinses en de Dwaas.

Ineens vroeg de Koning:

“En wat staat in dat ander briefje?”

De Koningin was zo in haar gedachten verloren na het lezen van de gouden brief, dat ze het andere volledig vergeten was. Ze graaide het van haar schrijftafel en vouwde het open. De Koning keek verbaasd toe hoe ze met een grote zucht en een schaduw van een glimlach – iets wat hij in lange tijd niet meer had gezien – neerplofte op de kussens aan de vensterband.

“Onze zoon is hier”, riep de Koningin. Ze gaf het briefje aan haar man.

“Niet zo luid!” zei de Koning, denkend aan de bewakers aan de deur, daar geplaatst door de Keizerlijke Raad.

De Koning zei verder niets, maar las het briefje opnieuw en opnieuw.

“Hij is terug! Hij is terug!”, zei de Koningin, “Hij is hier vlakbij in de schuine burcht der astronomen op de grote duin!”

“Maar dit is niet het moment”, zo hij bezorgd, “Dit is juist het slechtste moment om hem terug te zien.”

“Zijn lievelingsplek als kind”, zei de Koningin, alsof ze hem niet hoorde.

De Koning ging naast haar zitten en nam haar hand.

“Mijn liefste,” zei de Koning, “Hij gaat het wespennest van ons kasteel niet betreden en dat is maar goed ook. Hij vraagt ons alleen om… Ik kan het niet geloven. Hij vraagt ons om…”

“Wij zullen doen wat er staat”, zo zei de Koningin zonder twijfel.

“Zal dit wel lukken?” zo vroeg de Koning zich af.

“Als wij het als koningen en koninginnen het niet proberen”, zo zei ze, “Wie zal het wel doen?”

De Koning knikte en ineens kwam er ook een glimlach in een van zijn mondhoeken opspelen.

“Ik heb er zin in”, zo zei de Koning, “Om me terug koning te voelen.”

“We doen wat er staat”, zei de Koningin, “Wat onze zoon van ons vraagt. Wat we moeten doen als Koning en Koningin.”

Ze riepen de jonge lakei terug de kamer en in vertelden hem over de levensgevaarlijke, maar belangrijke taak hetgeen de Ridder der Speren in zijn brief had gezet.

“We moeten de andere Koninkrijken laten weten dat het tijd is”, zeiden ze, “En alles hangt af van jou, vanavond. We hadden het graag anders gewild, of zelf gedaan, maar het is niet anders… Jij zal het moeten doen.”

Drie kleine brieven kreeg hij vervolgens. Drie berichten om aan drie duiven in het grootste geheim vast te maken. Drie duiven om naar drie koninkrijken uitgestuurd te worden. En dit moest ongemerkt gebeuren voor de zon terug opkwam.

De jonge lakei bibberde in zijn groen-rode spanbroek, maar wist dat deze taak groter was dan zijn angst. Dit zou het belangrijkste zijn wat de lakei in zijn leven zou doen, omdat de vrijheid van zoveel levens op het spel stond.

Hij ging eerst naar zijn kamer zodat het leek alsof hij gaan slapen was om de schijn te wekken. Daarna, wanneer het rustig was, trok hij zijn donkerste gewaad  aan, zijn donkerste schoenen, zijn donkerste broek en zijn donkerste hoed. En zo ging hij wanneer het donkerste moment van de nacht was aangebroken heel voorzichtig terug zijn kamer uit, met de drie briefjes stevig vastgeklampt.

De stadswachten van de Keizerlijke Raad patrouilleerden ondertussen nog door het kasteel. Maar trots als ze waren, paradeerden ze meer dan dat ze patrouilleerden. Want het was zo dat zij daar eerst en vooral waren om de mensen bang te maken voor de Keizerlijke Raad, niet per se om alles wat ze zien op te schrijven en door te sturen.

Niet de kleine dingen althans. Maar als er iemand in het holst van de nacht, helemaal in het zwart gekleed naar de duiventoren zou sluipen, is dat nu wel iets wat zij zouden opmerken en onderzoeken.

Daarom bewoog de jonge lakei muisstil en zo laag mogelijk om steeds uit het zicht te blijven van de gevaarlijke stadswachten. Vastberaden sloop hij steeds verder het kasteel in voorbij stoute markiezen die op foute uren nog ronddwaalden in kamers waar ze niet moesten zijn, tot schrijvers die in het maanlicht hun pijp rookten en onderzoekers die de nachtelijke hemel bestudeerden met hun sterrenkijkers.

Eindelijk kwam de jonge lakei aan in de duivenkamer van de duiventoren. Hij nam de drie kleine briefjes en hing de eerste aan de poot van de duif die altijd vloog naar het Kasteel der Bekers. Hij nam de volgende kleine brief en hing het aan de poot van de duif die vloog naar het kasteel der Zwaarden. Hij nam de laatste kleine brief en hing het aan de poot van de duif die vloog naar het Kasteel der Munten.

Hij keek uit het raam hoe de duiven vlogen en vlogen tot ze ver uit het zicht waren verdwenen. Hij haalde diep adem. En nog eens. En nog eens. Want hij wist dat hij nu snel moest zijn.

In één grote beweging, gooide hij alle duivenkooien open en joeg hij alle duiven buiten met een groot geweld.

Hij sloeg de deur open en stormde de trappen af naar het eerste uitkijkplatform waar onmiddellijk een vijftal wachters hem net hadden gemist op weg naar boven. Hij stormde verder een aantal trappen naar beneden, waar hij vele mensen zag toekijken naar de wilde duiven in de toren.

“Ongelooflijk”, zei hij alsof hij het ook pas zag en keek ook even toe om niet verdacht te lijken.

“Waarom ben je zo gekleed”, vroeg een andere lakei plots.

Om niet te moeten antwoorden, glipte de jonge lakei weg. Opnieuw spurtten een vijftal stadswachters langs hem heen zonder op hem te letten. En zo kon de jonge lakei ongezien steeds verder gaan.

Eindelijk kwam hij aan de paardenstallen, waar de arme dieren door al het rumoer onrustig waren geworden. En daar in een donkere hoek zat een stadswachter ongezien toe te kijken en te loeren hoe de lakei een zadel nam en de riemen ervan vastmaakte rond het paard.

“Weet je”, zei de wachter wanneer de lakei net op het punt stond op het paard te springen, “Als er iets raars gebeurt zoals… zeg maar… alle duiven die worden vrijgelaten in de duiventoren, dan loopt iedereen er vaak naartoe om te zien wat er aan de hand is.”

Ze trok haar zwaard.

“Maar ik ben niet zo… Ik heb geleerd over de jaren dat de dader meestal zit tussen de mensen die ervan weglopen.”

De lakei keek naar het zwaard dat blonk in het maanlicht, de tip ervan niet ver van zijn keel.

“Dat is zeker niet het geval”, zei de lakei met bibberende stem, “Het is voor andere dringende zaken dat ik weg moet.”

“En jij bent vergeten dat je zulke zaken eerst moet aangeven?”

“Dat ben ik inderdaadvergeten.”

“Dan ben je ook vergeten dat dit kasteel in huisarrest staat? Ben je dat ook vergeten?”

“Neen, dat ben ik niet vergeten, uiteraard”, zei de lakei.

Op dit punt was er voor de lakei geen weg terug meer. Lang en lenig gebouwd, kon hij razendsnel zijn dolk grijpen en onder het zwaard door glippen. Hij stak de wachter in de arm waar ze haar zwaard mee vasthield. Hij stak nog eens in haar been zodat ze hem niet kon achtervolgen. En daar liet hij het bij.

Bij het zien van het bloed dat aan de dolk hing, liet hij het vallen als een hete kool. Trillend sprong hij op het paard dat gezadeld was en reed zo snel hij kon verder met het laatste briefje dat hij van het koningspaar had gekregen.

Maar ver geraakte de jongeman niet, want de dolk die hij had laten vallen vloog razendsnel door de lucht en kwam in zijn rug terecht. Het paard reed door de poort, over de brug, over de kasseien en nog een hele eind vooraleer de lakei kermend van de pijn op de grond viel. Het paard steigerde en liep door en door, tot het uit het zicht verdwenen was.

Een laatste keer draaide hij zich om en trok de dolk uit zijn rug. De volle maan scheen fel en helder. In de verte kon hij al de hoeven horen van de stadswachters te paard, maar hij wist dat zijn einde is was gekomen. Zijn oren suisden, zijn hart bonsde, zijn hoofd was duizelig en het licht leek voor zijn ogen te flitsen. Het waren de witte duiven die langs de maan heen vlogen.

“Vlieg vrij”, fluisterde de lakei, “Vlieg waar ik niet meer gaan kan.”

In het strand om hem heen stampten er tientallen hoeven zand op en sprongen stadswachters van hun paarden af. Met z’n allen stortten ze zich op de lakei die ondertussen geen pijn meer voelde, zijn ogen al vastgezet op de hemel.

Ze grepen zijn gewaad, schudden hem door elkaar terwijl ze genadeloos schreeuwden en vragen stelden, maar het enige wat de lakei nog hoorde was de zee en het lichtjes bruisen van de golven op het strand, wetende dat hij het laatste briefje in de teugels had vastgemaakt van het paard, het laatste briefje dat de Koning en Koningin hadden meegegeven in het grootste geheim. En zo bleef hij kijken naar de schitterende sterren tot alleen die oneindige stilte overbleef.

Het paard was niet gestopt. Ongehinderd en trouw galoppeerde hij verder naar de burcht in de duinen, waar de Ridder der Speren en de Bard wachtten op antwoord van de Koning en Koningin.

Vanuit zijn lievelingstoren had de Ridder der Speren al heel de avond het kasteel waar hij was opgegroeid in de gaten gehouden. Hij zag eerst drie duiven uit de duiventoren vliegen, elk in een andere richting en kort daarna een explosie van duiven.

“Geniaal”, zei de Ridder der Speren, “Daar winnen we veel tijd mee! De stadswachters gaan geen bericht kunnen sturen over wat er aan de hand is in het kasteel.”

De Bard was niet aan het luisteren, maar was een heerlijke bosbessentaartje aan het eten.

“Dit is gewoon fantastisch! Zo heerlijk zacht, zo heerlijk zoet, zo heerlijk krokant aan de rand; en dan heb ik het nog niet eens over de bosbessenvulling!”

“Kan je nu eens even opletten?” zei de Ridder der Speren!”

“Opletten?” vroeg de Bard met zijn mond nog vol taart, “Op wat?”

De Ridder der Speren hield zijn ogen door het boogschietersgat gericht op het kasteel, maar riep geïrriteerd naar de Bard: “Op alles!”

“Alles?”, zei de Bard verbaasd, “Je hebt gelijk, dat heb ik lang niet meer gedaan, op alles letten.”

“Je bent onverdraaglijk”, zei de Ridder en hij bleef kijken naar de duiven die als een wolk uit de toren vlogen.

“Een paard”, zei de Bard.

“Wat zeg je?” zei de Ridder.

“Een paard!” riep de Bard die boven hem was gaan hangen om door het boogschietersgat te kijken, “Zonder ruiter. Is dat ook niet opvallend?”

En zonder op antwoord te wachten, sprong de Bard naar beneden en ging via de trappen naar de grote poort, waar het paard op punt stond om aan te komen.

In allerijl daalde de Prins ook af van de uitkijktoren van de burcht en buiten adem kwam hij bij de Bard aan de poort staan.

“Wil je nu eens wat rustiger aan doen?” zei hij.

“Dat zou inderdaad goed kunnen”, zei de Bard en hij stak zijn hand uit.

Het paard kwam aangesneld, nog steeds opgejaagd door wat er op het strand gebeurd was. En toch, wild als het paard binnenreed, kon de Bard hem  moeiteloos bij de teugels grijpen en sprong in één beweging op zijn rug, recht in het zadel.

Op de binnenkoer steigerde het paard en liep ze in razende rondjes tot de Bard hem eindelijk kon kalmeren, eerst roepend, dan fluisterend tot hij volledig stil werd.

Onder luid applaus van de burchtsoldaten, sprong de Bard van het paard af en leed haar met de teugels naar de watertrog.

Maar de Ridder der Speren was niet tevreden. Hij liep stampvoetend naar de populaire Bard die boog voor zijn publiek.

“Wat zei ik net over rustig doen?” zei de Ridder kwaad.

De Bard glimlachte en haalde een briefje boven dat onder de teugels verscholen zat. De Prins greep het briefje.

“Wat gebeurt er?” vroeg hij, “Wat staat er in het briefje?”

“De Dwaas is terug.”

“De Dwaas?” zei de Bard verbaasd, “Terug? Uit het Elfenland teruggekeerd?”

De Ridder knikte.

 “Maar niet alleen dat. Hij wordt uitgehuwd aan de Prinses.”

“Hij gaat trouwen?”

“Ja”, zei de Ridder, “En daarna worden ze gekroond door de Hogepriester.”

“Gekroond?” vroeg de Bard, “Tot wat?”

“Tot Koning en Koningin der Harten.”

De Bard werd heel erg stil en at het taartje volledig op met een laatste grote hap.

Alsof de Bard de Ridder niet had gehoord, mompelde hij verder in zichzelf met een volle mond: “Koning der Harten…”

“Alle vier de Koningen gaan op dat huwelijk zijn, Bard”, zei de Ridder, “Was dat niet precies wat we wilden?”

De Bard fronsde en keek zeer serieus.

“De vier koningen samen op een plek”, zei de Bard, “Maar zelfs dat zal nog niet genoeg meer zijn. Wij kunnen niet komen, zomaar met z’n tweetjes. We gaan meer nodig hebben. Het is tijd.”

Hij ging midden op het plein staan en sprak tot de burchtsoldaten:

“Kijk naar jouw kroonprins! Zie hoe vuil en vies en vettig hij is geworden van het vluchten en het ontwijken van de verschrikking die komt uit de hoofdstad. Is hij niet jullie prins? En wanneer jullie koning zal komen te sterven, zal hij niet jullie koning worden? Ik, Bard, heb in het hof van elke koning van heinde en verre gezongen en gedronken en nooit heb ik een prins gezien die zo rechtvaardig was en dapper en moedig! In plaats van te zitten bewaken of hij wel of niet op komt dagen zodat jullie hem kunnen afgeven aan de Raad in ruil voor gouden munten, zouden jullie het niet voor hem moeten opnemen? Is er trots te vinden in muntstukken of is er eerder trots te vinden in een waardig leven onder een waardig mens die jullie met waardigheid wilt leiden in een leven die het waard is te leven? Dat is hij! Vecht met hem, burchtsoldaten. Vecht met ons! Want hij is het die met jullie is opgegroeid, jullie taal spreekt, jullie grappen kent, jullie moeilijkheden weet en jullie lief en leed heeft gedeeld. Er is geen mens om trotser op te kunnen zijn dan hij en hij verdient het niet om in eigen land te worden opgejaagd als een everzwijn voor het avondeten. Hef jullie speren voor jullie eigen prins, burchtsoldaten, hef jullie speren en vecht met ons! Hij heeft jullie nodig om eer terug te herstellen in jullie prachtige kustland met de witte stranden zo glinsterend en vrij. Wees zo vrij en glinsterend als hij. Hef jullie speren en help ons het land terug te geven aan ons mensen die erin leven!”

En zo was het dat de burchtsoldaten allen hun speren hoog in de licht staken om de Bard en de Ridder der Speren toe te juichen en die nacht werd het gejuich van de burcht tot ver gehoord.