Cover Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas

De duivelse draak en de Val van de Keizer.

Hoofdstuk 5. 

Verzegeld lot.

Verzegeld lot

In het midden van het Keizerrijk staat de grote en schitterende Stad der Sterren met alle land dat daartoe behoort. Van daaruit worden de vier koninkrijken bestuurd: het Koninkrijk der Speren, het Koninkrijk der Munten, het Koninkrijk der Zwaarden en het Koninkrijk der Bekers. Daarbuiten liggen de wilde bossen en de vrije dorpen.

“Maar er bestaat nog niet zoiets als een Koninkrijk der Harten”, zei een van de raadsmannen tegen een gevangene die met beide handen en voeten was vastgeketend tegen de koude kerkermuren. Zijn stem klonk even kil en koud als de cel zelf.

De Keizer, uitgemergeld, had inmiddels een baard zo lang als zijn voorarmen. De kleren die hij nog droeg van op het bal, waren nu niets meer dan vuile vodden. Vijf raadsmannen keken op hem neer. Allen hadden ze hun neuzen bedekt met geparfumeerde zakdoeken voor de stank die in de kerker hing.  Een van hen was zelfs neergehurkt om oog in oog te kunnen spreken met de Keizer. Althans, als de Keizer wel op wou kijken.

De Keizer bleef onbeweeglijk stil, bijna alsof hij aan het slapen was met zijn ogen open. Hij keek de nette raadsmannen niet eens aan. Hij keek alleen in de hoek van zijn cel, waar een klein spookje zat die met zijn kleine vingers rond de tralies op de toppen van zijn tenen stond om buiten te kijken uit het klein raampje.

“We zijn onze raadhuizen in alle vrije dorpen aan het installeren.  Kan je  je voorstellen hoe hard ons Keizerrijk nu aan het groeien is?”

De Keizer keek de raadsman nog steeds niet aan en zei alleen: “Laat me de Keizerin zien.”

De raadsman keek om naar de anderen, die allen sterk hun lach moesten inhouden. Zij konden allemaal het spookje niet zien, alleen de Keizer zag hem.

“Ga je geen alsjeblieft zeggen?” zei de raadsman, “Je zou moeten zeggen: ‘Mag ik de Keizerin alstublieft zien?’ Hoe snel zelfs een Keizer etiquette en fatsoen kan vergeten, dat is toch onvoorstelbaar.”

De raadsmannen lachten maar door terwijl de Keizer het spookje tot hem hoorde spreken, zoals het spookje de afgelopen dagen al verschillende keren deed.

“Papa”, zei het spookje, “Het is zo mooi daarbuiten. Mag ik daarnaartoe?”

“Als ik het toen had geweten”, zei de Keizer, “Dan was ik mee uitgestapt.”

De raadsmannen keken elkaar verwonderd aan. Voor hen leek het alsof de Keizer met zichzelf aan het spreken was.

“Hoor je ons wel?” vroegen de raadsmannen. Voor hen was er geen ergere toestand dan wanneer mensen niet luisteren. De Keizer keek hen plots rechtstreeks aan.

“Hoeveel dorpen?” vroeg hij kordaat.

“Hoeveel?” zei de raadsman verrast, “Dat is moeilijk in te schatten. Laten we zeggen dat dankzij de kracht van onze soldaten alle dorpen die we binnenvallen akkoord gaan met het bouwen van een raadhuis voor ons.”

De Keizer keek de trotse raadsman aan, schudde zijn hoofd en mompelde iets in zichzelf.

“Wat zeg je daar?” vroeg de raadsman.

“Ik zei: dan zijn het geen vrije dorpen meer.”

De raadsman zuchtte, glimlachte smalletjes en zei: “Dat is net wat ik je probeerde uit te leggen. Zoveel dorpen komen erbij dat we bijna kunnen spreken van een nieuw koninkrijk!”

De Keizer keek terug naar de hoek waar het spookje in zichzelf aan het zingen was. Het spookje leek met een poppetje te spelen terwijl hij zong.

“Papa, papa”, zei de spook ineens, “Op een dag wanneer ik groot en sterk ben, dan mag ik er ook op uit trekken, zoals jij hebt gedaan toen je heel de wereld had veroverd met jouw paarden en jouw ridders en jouw legers!”

“Was je maar niet zo ziek, jongen” zei de Keizer stilletjes, “Dan had ik je overal mee naartoe genomen en alle landen getoond die ik voor jou had veroverd.”

Opnieuw keken de raadsmannen elkaar aan met opgetrokken wenkbrauwen en de raadsman die dicht bij de Keizer neergehurkt zat, boog heel voorzichtig naar de Keizer toe. Zijn met edelstenen bezette kettingen rammelden lichtjes.

“We hebben iets zitten overleggen en we willen je iets vragen”, zei hij stilletjes en traagjes.

De Keizer antwoordde niets.

“Hoe graag wil je je dochter terugzien?”

Toen de raadsman sprak over zijn dochter, voelde de Keizer onmiddellijk een steek in zijn hart en keek hij de raadsman terug aan. De spook in de hoek verdween onmiddellijk.

“Daar zou ik alles voor geven”, zei de Keizer.

“Mooi”, zei de raadsman, “Alles. Dat is een mooi aanbod, alleen… van iemand die niets meer heeft, stelt dat niet veel voor.”

“Wel, dat is dan jammer voor jullie want wat ik heb gehoord, is dat jullie zelfs met een eindeloos aantal soldaten de Prinses niet kunnen vinden. Straks geraakt de schatkist op vooraleer jullie alle soldijen hebben uitbetaald. Soldaten maken werkt alleen maar zo lang als je ze kan betalen. Eer daarentegen, dat is iets wat nooit op geraakt.”

Deze keer werd de raadsman stil.

“Een ridder zal altijd eer kiezen boven goud. Maar het heeft geen zin om dat allemaal uit te leggen. Jullie hebben het al weggesmeten vooraleer jullie snapten was het was! Het is de hele reden waarom ik hier zit.”

De raadsman keek met opgetrokken wenkbrauwen naar de koude stenen van de vloer en zuchtte.

“En denken jullie dat de mensen zomaar zullen vergeten wat er is gebeurd op het bal? Iedereen in het hele keizerrijk heeft een glimp opgevangen van de Elfenwereld waar zij en haar ridder nu naartoe zijn gegaan. Hoe kan iemand zoiets vergeten?”

De raadsman keek kwaad om naar de anderen achter hem, die gebaarden dat hij kalm moest blijven. De Keizer ging verder:

“De Prinses en haar Ridder hebben hun sporen niet alleen nagelaten in de Stad der Sterren, maar in het hele Keizerrijk.”

“Dat weten we maar al te goed”, zei de raadsman, “Dat is de enige reden dat jij nog leeft. Als we jou zouden executeren, dan zou het hele volk in opstand komen.”

De Keizer knikte.

De raadsman ging verder: “Maar is het jou nog niet opgevallen dat ze voorlopig wel braaf thuis blijven? Jou opsluiten is net niet erg genoeg om het volk op straat te krijgen, en zo willen we het houden: op het randje.”

“Als dat het geval is, waarom zou ik jullie dan een gunst doen?”

“Omwille van jouw dochter”, zei de raadsman koel.

“Mijn dochter is veilig en wel op een plek waar jullie nooit kunnen geraken. Ik maak me geen zorgen.”

“Het is beter om je zorgen te maken”, zei de raadsman, “Dat is onze gouden regel. Vroeger maakten wij ons zorgen over de dingen, zodat jij dat niet moest doen. Wij waren de raadsmannen, jij was de Keizer. Maar nu jij hier zit als gevangene… Tja.  Zonder ons moet jij nu leren hoe je je zelf zorgen moet maken, voor je eigen bestwil.”

“Ik heb nooit zoals jullie geleefd voor mijn eigen bestwil, maar voor de bestwil van mijn volk.”

“Spaar ons”, zei de raadsman, “We kennen jouw toespraken maar al te goed, sommige van ons hebben ze destijds geschreven voor jou!”

De raadsmannen grinnikten en giechelden opnieuw.

 “Het is slechts een kwestie van tijd vooraleer we de elfenpoort zullen vinden en jouw dochter zullen arresteren, dankzij ons nieuw plan.”

De Keizer glimlachte onbewogen.

“Ik geloof er niets van”, zei hij.

“Je zou het beter geloven, we hebben hulp uit onverwachte hoek. De Prinses zullen we vinden, dat is een feit. Hetgeen je zorgen moet maken, is wat we haar zullen aanbieden, wanneer we haar vinden.”

“Aanbieden?”

“Aanbieden inderdaad”, zei de raadsman, “Zie je hoe goed we eigenlijk wel zijn? Hoe vrijgevig!”

De raadsman schraapte zijn keel even.

“We kunnen de prinses in de plaats van haar in de kerkers te gooien… een voorstel maken. Iets wat we eigenlijk aan jou te danken hebben.”

“Wat dan?” vroeg de Keizer.

“Alle nieuwe dorpen die onder het Keizerrijk zijn gevallen, die willen we samen bundelen in het nieuwe Koninkrijk der Harten. Dit nieuwe koninkrijk willen we haar aanbieden!”

“Een nieuw koninkrijk?”, zei de Keizer, “Daar zullen de vier Koningen het niet mee eens zijn.”

“Dat hoeven ze niet”, zei de raadsman met een zucht, “De Raad beslist.”

“Dat mag zo zijn”, ging de Keizer verder, “Maar mijn dochter de Prinses verdient niet één koninkrijk, maar het hele Keizerrijk! Ze is mijn opvolger en erft mijn troon. De troon van het volledige Keizerrijk.”

“Weet je, ik kan nog veel woorden hieraan vuil maken, maar ik zal je helpen door het heel simpel te houden: wanneer we haar vinden, aanvaardt ze ofwel het Koninkrijk der Harten, ofwel doden we haar ter plekke en vertellen we niemand dat we haar gedood hebben.”

De Keizer zweeg een woedende stilte.

“Uiteraard zullen we zo vriendelijk zijn om jou persoonlijk in te lichten wanneer ze dood is”, zei de raadsman, “We zijn tenslotte nog beschaafde mensen.”

De Keizer onderbrak hen en zei: “Wat wil je nu eigenlijk van mij?”

“Jouw handtekening en zegel”, zei de raadsman, “Dat je haar vraagt het koninkrijk te accepteren en in ruil houden we jou hier in leven.”

“Jullie nemen haar geboorterecht af”, zei de Keizer.

“Maar tenminste niet haar leven”, zei de raadsman. Hij duwde de brief in de handen van de Keizer en gaf hem inkt en een veer.

“Onderaan tekenen alsjeblieft.”

Hij nam de veer, dopte die in de inktpot die voor hem omhooggehouden werd en tekende het document met enkele terughoudende krassen. Een van de raadsmannen nam een stuk rood zegelwas en liet het op de brief druppelen.

“Jouw ring, alsjeblieft”, zei de raadsman.

De Keizer drukte zijn ring in de zegelwas.

“Geweldig!” juichten de raadsmannen en ze verlieten de cel.

“Een ding snap ik nog niet”, zei de Keizer en de raadsmannen keerden zich verveeld om.

“Waarom haar een koninkrijk schenken? Waarom haar niet in de kerkers gooien?”

“Het volk moet duidelijk kunnen zien dat we haar op haar verdiende plaats zetten”, zeiden de raadsmannen.

“Onder ons.”