Cover Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas

De duivelse draak en de Val van de Keizer.

Hoofdstuk 26. 

Stilte is instemming.

Stilte is instemming

Ondertussen hadden de Stadswachters in de Stad der Sterren per orders van de Keizerlijke Raad de enige fontein  in de hele stad afgeschermd. Ze vroegen een muntstuk per emmer water om de vrede te bewaren.

Daarom waren het vooral de broeders, de zusters en de priesters  die druk bezig in de straten met het helpen van de mensen in plaats van de wachters. Ze verzorgden de gewonden, ze brachten de verloren kinderen terug naar hun ouders, ze hielpen mee mensen vanonder het puin te halen, ze brachten eten en drinken aan zij die geen huis meer hadden om te koken en hielpen de katten die vastzaten in de bomen. Want ondertussen woedde nog steeds de zotte kattenplaag door de Stad der Sterren.

Ook de Hogepriester, de hoogste priester van allemaal, had zijn handen uit de mouwen gestoken. Hij hielp een babbelende en brabbelende man die een dag en een nacht alleen onder het puin had gelegen van zijn eigen huis. De helft ervan was in de grote put gevallen, de grote put die er was gekomen doordat de deksel waar de kattenstad op was gebouwd, is verdwenen.

En de grote put was de reden dat de Hogepriester van de toren in de kathedraaltempel naar beneden was gekomen. Met open mond had hij na de beving toegekeken hoe hele straten en wijken rechtstreeks naar beneden vielen in een grote, ronde, zwarte, diepe put. Zodra de dingen niet meer zo hard beefden, trok hij er met zijn volgelingen op uit om de handen uit de mouwen te steken.

“Eerst wordt de Keizer omvergeworpen door zijn eigen raadsmannen, nu dit. Wat betekent dit toch allemaal?” zo mijmerde hij  onderweg naar beneden van de tempelberg.

Onderweg zag hij dat er geen handen en geen voeten genoeg waren om alle mensen te kunnen helpen die hulp nodig hadden. En volgens de beloftes en de geloftes van de broeders, zusters en priesters moest hij iedereen die hij tegenkomt zoveel hulp geven als hij geven kan.

Zo duurde het bijna een volledige dag vooraleer de Hogepriester tot aan de rand van de grote put was geraakt, waar de babbelende en brabbelende man zijn hele hebben en houden in was verloren.

“Alles verschoof!” zei de man, terwijl de Hogepriester zijn wonden verzorgde. Twee katten, een zwarte en een witte, waren naast hen komen zitten om toe te kijken.

“Ja”, zei de Hogepriester geduldig.

“Alles schoof weg”, zei de man, “Ik zag het wegschuiven voor mijn ogen. En ik keek uit mijn raam. De straat was daar niet eens meer!”

“Ja”, zei de Hogepriester, die met een natte vod wat bloed van over zijn gezicht en schouders wegveegde. Een van de katten - de witte kat - kwam dichter, rook aan de vod en niesde. De Hogepriester duwde de kat voorzichtig weg met zijn ellenboog.

“Dus probeerde ik snel naar de achterdeur te lopen en buiten te springen”, ging de man verder, “Maar de vloerplanken gingen al schuin naar beneden en toen zag ik dat de voorkant van mijn huis er niet eens meer was!”

Dit was de vijfde keer dat de Hogepriester dit verhaal hoorde. Hij nam het verband en keek naar de wonde. Een broeder discipel gaf hem elixir aan om te ontsmetten en proper verband om de wonde terug dicht te maken. De katten begonnen elkaar ondertussen schoon te likken bij het zien van al deze verzorging tussen de mensen.

“Alles is toen op mij neergestort”, zei de man ondertussen, alsof hij niet voelde dat de Hogepriester zijn wonden proper maakte, “En zelfs onder al het stof en puin van steen en van hout dacht ik nog… hoe geraak ik naar de deur?”

De Hogepriester knikte geduldig met een liefdevolle en troostende glimlach op zijn gezicht.

“Maar natuurlijk, er was geen voordeur meer”, zei de man, die steeds stiller begon te spreken.

De Hogepriester keek naar de broeder discipel en knikte naar hem. De discipel boog zijn hoofd en bleef bij de man zitten die steeds bleef herhalen: “De deur was er niet meer.”

Hijzelf ging aan de rand staan van de grote, ronde, zwarte put en keek erin. Zo dik en inktzwart was de duisternis daarin, dat het niet eens echt leek. Maar de oude wijze man voelde dat daar iets verscholen zat, iets oud en diep. Deel van de put. Gevaarlijk. Ook de twee katten die met hem meekeken krulden hun rug op en bliezen naar wat er school in die dikke duisternis.

Even was hij in gedachten verzonken, toen er enkele stadswachters op zijn rug tikten en opzij gingen staan om een raadsman of vier door te laten.

“Hogepriester”, zei een van de raadsmannen, “We hebben U nodig.”

De Hogepriester keek om naar de proper en netjes geklede raadsmannen en zei: “Wat kan er een groter noodgeval zijn dan dit?”

De raadsmannen antwoordden onverstoord: “Er is een belangrijke taak die wij voor U hebben.”

Al enkele dagen sinds de aardverschuiving was er geen stilte meer in de Stad der Sterren; en toch liet Hogepriester er een vallen.

“Kom met ons mee”, zeiden de raadsmannen.

“Noodzaak gaat boven een taak”, zei de Hogepriester en hij maakte aanstalten om naar de rijen van ziektebedden te stappen waar zijn discipelen mensen onvermoeibaar mensen bleven verzorgen. Raadsmannen kunnen geen priesters commanderen. Zo dacht hij althans.

“Pas op Hogepriester”, zeiden de raadsmannen, “Dit is een belangrijke zaak. Het gaat niet alleen om jou, maar om iedereen in het Keizerrijk.”

De Hogepriester keerde zich weer om en stak kalm en rustig zijn handen terug in zijn mouwen.

“En welke zaak mag dat dan wel zijn”, zei hij.

“Het huwelijk van de dochter van de Keizer.”

“Het huwelijk van de dochter van de Keizer?” vroeg de Hogepriester verrast.

“Het huwelijk van de dochter van de Keizer”, herhaalden de raadsmannen, “In de Stad der Broeken.”

“Zijn jullie niet nog steeds de balzaal aan het herstellen van alle geweld die jullie daar hebben teweeg gebracht bij het arresteren van de Keizer en de Vier Koningen?” zei de Hogepriester.

“En wat heeft dat met het huwelijk te maken?”

De Hogepriester schudde zijn hoofd, want hij geloofde er niets van.

“Het lijkt me bijna onmogelijk dat de Prinses uit het elfenparadijs zouden teruggekomen.”

Hij wees naar de vernieling rondom.

“Oh, dit?” zeiden de raadsmannen, “Maar dit is maar tijdelijk. Het lost zich vanzelf op!”

“Vanzelf?” mompelde de Hogepriester, “Vanzelf? Dat is gewoon een woord die jullie gebruiken om te zeggen dat het iedereen voor zich is.”

“We hoeven geen preek, Hogepriester”, zeiden de raadsmannen, “We hebben jou nodig voor een taak. Het huwelijk. Zonder jou is het niet officieel. Ze moeten ook gekroond worden, zie je. Dit gaat over de toekomst van vele mensen, niet alleen die van de Prinses.”

“Het heeft niets te maken met mensen helpen”, zei de Hogepriester met een zeer scherpe stem, “Dit gaat over jullie eigen zelf helpen. Waarom jullie per se mij nodig hebben, begrijp ik niet. Waarom vraag je geen afgevaardigde in de Stad der Broeken om het huwelijk te voltrekken?”

“Je moet ze ook kronen, Hogepriester.”

“Kronen?”

“Tot Koning en Koningin van het nieuwe Koninkrijk der Harten. Dit is het nieuwe land waarin de 7 vrije steden onder worden verzameld.”

De raadsmannen zeiden niets meer, maar deden alleen teken naar de stadswachters. De Hogepriester zag ondertussen dat sommige van zijn discipelen triest keken, anderen kwaad, anderen met walging.

“Als het echt zo is dat de Prinses is teruggekeerd-“

“En dat is ook zo”, zeiden de raadsmannen.

“Dan zorgt hun huwelijk ervoor zorgen dat zij jou en deze… nieuwerwetse raad dienen.”

“Klopt”, zeiden de raadsmannen onbeschaamd.

De Hogepriester zuchtte,  hief zijn kin op en verklaarde:

“De laatste die ik heb gekroond in naam van hemel en aarde, was de Keizer die jullie in de kerker hebben gesmeten”, zei de Hogepriester.

“Juist”, zeiden de raadsmannen verveeld.

“Maar jullie zijn vergeten dat ik geen enkel van jullie heb gekroond tot keizer en toch heersen jullie in zijn plaats nu”, zei de Hogepriester, “Jullie hebben niet het zegen gevraagd van hemel en aarde en van de mensen daarin, om te mogen heersen.”

Hij keek ze een moment scherp aan.

 “En jullie hebben die zeker en vast ook niet gekregen.”

“We hoeven niet te vragen”, zeiden de raads-mannen, “Wat we zo kunnen nemen.”

De Hogepriester zei daarop:

“Laat de hemel de hemel zijn, laat de aarde de aarde zijn, laat de keizer de keizer zijn en laat raadgevers… raad geven.”

Rustig probeerde hij met zijn discipelen weg te stappen, maar de stadswachters omsingelden hen. De raadsmannen gaven ondertussen teken aan de stadswachters, die meteen ziekenbedden begonnen te slepen. En ze sleepten de bedden naar de rand van de grote, ronde, diepe, zwarte put.

De broeders en zusters keken angstig toe en zagen tot hun afgrijzen een nachtmerrie voor hun ogen gebeuren: de stadswachters smeten de mensen die ze net verzorgd hadden de dieperik van de grote, ronde, zwarte, diepe put in.

“Wat doen jullie?!” riep de Hogepriester.

De raadsmannen gaven teken aan de stadswachters om te stoppen.

“Kroon de Prinses en haar ridder tot de Koning en Koningin der Harten. En dan ben je ervan af.”

De Hogepriester kon geen woord spreken.

 “Spaar hun levens en geef toe, Hogepriester!”

En ze wezen naar de gewonden in de ziekenbedden, die gevaarlijk dicht bij de afgrond waren gesleept door de stadswachters.

“Hoe durven jullie!”

De raadgevers gaven een teken aan de stadswachters en gooiden twee andere mensen ziekenbedden over de rand.

“Onmenselijk zijn jullie”, riep de Hogepriester toen hij dit zag, “Helemaal onmenselijk!”

“Weet je”, zeiden de raadsmannen, “Als je leert rekenen zoals wij, dan zou je begrijpen dat wij doen wat wij moeten doen.”

“Moeten doen? Voor wie? Voor wat? Waarom zouden jullie zo harteloos moeten zijn?”

“Voor de berekeningen”, zeiden de raadsmannen, “De redeneringen. Dit zijn maar enkele mensen die we moeten opofferen zodat we iedereen kunnen helpen. Je zou toch niet de levens van alle mensen in gevaar brengen, om er twee of drie te redden?”

“In gevaar brengen?” riep de Hogepriester, “Jullie zijn het gevaar! Gooi gewoon geen mensen de dieperik in!”

“Nee”, zeiden de raadsmannen, “Het gevaar is dat jij de Prinses niet kroont tot Koningin der Harten.”

“En wat is daar gevaarlijk aan?”

De raadsmannen zeiden even niets en keken elkaar aan om te zien wie er zou spreken. Uiteindelijk zei een van hen met fiere stem:

“Dat is geheim. We doen alleen maar wat we moeten doen om te behalen wat we moeten behalen.”

“Zoals ik dacht,” zei de Hogepriester: “Een rekensom met appelen of met peren kan ik begrijpen. Maar een rekensom met mensen, dat is spugen in het gezicht van hemel en aarde.”

“Hemel en aarde…” spotten de raadsmannen giechelend met de woorden van de Hogepriester.

Zo van slag was de Hogepriester nu door het verschrikkelijke gedrag van de raadsmannen,  dat hij met een diepe zucht zijn ogen sloot en zijn lippen stijf op elkaar hield.

“Dan hebben we een akkoord?” zeiden de raadsmannen toen ze merkten dat de Hogepriester niets meer te zeggen had.

De Hogepriester antwoordde niet en stak zijn hand niet uit naar de raadsman. Hij bleef stokstijf staan.

“Waarom spreek je niet langer?” vroegen ze verveeld.

Zijn discipelen, van de Hogepriester afgeschermd door de stadswachters, zeiden tot de raadsmannen: “De lippen van wijsheid zijn immer gesloten, tenzij tot de oren van begrip.”

Opnieuw moesten de raadsmannen lachen, want met wijsheid konden ze niets aanvangen.

“Stilte is instemming”, zeiden de raadsmannen, “Dat is de enige wijsheid die wij nodig hebben.”

De Hogepriester opende zijn ogen niet, opende zijn mond niet, maar knikte alleen gehoorzaam. Meer hadden de raadsmannen niet nodig. Hij werd meteen in een koets gestoken die onmiddellijk vertrok naar de Stad der Broeken.