Cover Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas

De duivelse draak en de Val van de Keizer.

Hoofdstuk 14. 

Hemel en aarde splitsen open.

Hemel en aarde splitsen open

De Ridder der Speren en de Bard reden naar de Stad der Lakens, een stad vol bruggen, waar de straten rivieren waren en alle wagens boten.

“Daar is de Brokkelberg al”, zei de Bard en wees naar de prachtige trotse berg die naast de stad stond en aan het water van de zee. De vuurzee waren ze net even vergeten in de rust en stilte van het moment, maar dat was van zeer korte duur.

Met een enorm gekraak van de aarde splitste plots de weg open onder de poten van hun paarden, die geschrokken begonnen te galopperen. Maar sneller dan de barst in de aarde konden de paarden niet rennen. De grote barst kraakte verder tot het de hele Stad der Lakens met veel lawaai in tweeën splitste, en de brokkelberg met een zware knal losmaakte van zijn wortels.

“Ho!” riep de Bard.

“Ho!” riep de Ridder der Speren.

Hulpeloos keken ze toe hoe de losgemaakte brokkelberg traag, maar zeker in stukken uiteenviel. Stofwolken spoten langs alle kanten uit de berg terwijl rotsen en stenen in lawines naar beneden druisten.

“Ik kan het niet geloven”, zei de Ridder der Speren.

Ook de Bard kon alleen hulpeloos toekijken. De grote Brokkelberg viel verder uiteen en begon nu ook te schuiven. En de berg schoof in de zee, over de haven en alle boten vol koopwaar en kostbaarheden. En langs de andere kant schoof de brokkelberg over de Stad der Lakens: een zee van steen vermorzelde alle huizen en de vele bruggen, de pleinen en de kiosken, de scholen en de galerijen tot er van de Stad der Lakens slechts een klein randje overschoot.

Maar de catastrofe was nog niet voorbij. De zee die de grote berg en alle brokken en stukken ervan had moeten inslikken, bracht nu haar razende golven over het land.

De twee vrienden zagen hoe de zee de rest van de Stad der Lakens en iedereen die eruit probeerde te vluchten overspoelde. Maar de golven stroomden verder en verder over het land.

“Het komt hierheen”, zei de Bard.

En de paarden galoppeerden uit alle macht om de grote golven die het land verzwolgen voor te zijn.

“Wat gebeurt er allemaal?” riep de Ridder.

De Bard antwoordde niet omdat hij dezelfde vraag in zijn hoofd probeerde te beantwoorden. Maar veel antwoorden kwamen er niet, want ondertussen hoorden ze de wilde zee achter hen aan razen en het leek erop dat het niet lang zou duren vooraleer ze opgeslokt zouden worden door het water.

Het water raasde zo snel naar hen toe dat ze allebei binnen enkele tellen overspoeld zouden worden. De Bard ging voorzichtig op de rug van zijn paard staan en haalde zijn staf uit.

“Wat ben je aan het doen”, riep de Ridder die alleen voor zich uit had gekeken, maar nu ook de golven vervaarlijk dicht zag komen en naar adem hapte van de angst.

“Bron van licht, bescherm ons!” riep de Bard zo luid hij kon en hij sprong van zijn paard. Met een grote dreun plantte hij zijn staf in de grond en daaruit barstte een grote en schitterende bubbel van licht.

In een mum van tijd raasden de enorme golven over de bubbel heen. En zodra de bubbel volledig onder de golven zat, werd het vreemd genoeg zo rustig en kalm dat de Ridder de paarden kon horen hijgen en zweten van het harde rennen. Om hen heen zagen ze tot hun afgrijzen alle brokstukken en planten en wagens en meubels en dieren en mensen uit de Stad der Lakens drijven en stromen in het stormachtige water.

De Ridder kon zien dat de Bard al zijn kracht nodig had om de volle kracht van de zee tegen te houden met de lichtbel waar ze in zaten.

“Hou vol!” zei de Ridder.

De Bard knikte kort even en gaf hem een korte glimlach. Hoe langer hij de lichtbel ophield, hoe meer zijn armen begonnen te trillen, en na een tijd zat hij op zijn knieën op de grond terwijl hij zijn toverstaf ophield.

“Kijk!” zei de Ridder opgelucht.

Om hen heen konden ze zien dat de brokstukken in de andere richting begonnen te stromen. Het water zakte terug naar de zee. En wanneer het water volledig weg was gezakt, brak de Bard de bubbel en stuikte ineen in de armen van de Ridder.

“Kom”, zei de Ridder en hief de Bard op zijn paard, “We gaan naar de dichtste herberg. Jij moet iets eten om terug op krachten te komen.”

De Bard had veel moeite om te spreken.

“Waar is de dichtste herberg?”

“In de Fiere Bloemenstad”, zei de Ridder.

“Dat haal ik niet”, zei de Bard, “Zo lang kan ik niet rijden.”

“Jawel”, zei de Ridder, “Daar zorg ik voor.”

De Ridder der Speren nam de teugels van zijn eigen paard in de hand nam en tegelijkertijd ook die van het paard waar de Bard op zat. En zo reden ze voorbij de aangespoelde boten, de platgevallen bomen, de uitgezaaide dakpannen, de kaalgespoelde akkers en de omver gestoten huizen, tot ze terug in het droge waren, nabij de Fiere Bloemenstad. Ze reden door en door tot de Ridder er tevreden mee was dat de Bard snel een bord eten en een beker water kon krijgen in een stille herberg.

Maar helaas was ook de Fiere Bloemenstad overspoeld. Niet door water, maar door al die triestige mensen die de overstroming hadden overleefd of de vloed nog op de nipper konden ontvluchten. Met een stuk kaas en een bord soep voor zijn neus en een beker bij zijn hand zag de Bard de vele mensen de herberg binnenkomen, om een voor een afgewezen te worden: er was geen plek meer om te slapen. Hij zei:

“Speer, deze tekenen zijn niet gunstig. We moeten sneller te werk gaan en niet te veel treuzelen.”

De Ridder knikte terwijl hij zijn soep braaf op at, nog rillend en trillend van de gruwel die dag. Maar ze hadden geen enkel idee hoe snel ze wel zouden moeten handelen, want voor ze nog hun bord eten hadden leeggegeten klonken er buiten al angstschreeuwen.

“Wat gebeurt er?” zei de Bard, die net een beetje kracht had gehaald uit zijn maaltijd.

Snel was zijn vraag beantwoord: een vallende ster, een komeet, scheurde door het dak van de herberg en versplinterde alle balken. De Ridder trok in een mum van tijd de Bard weg van het vallend puin. Zo snel ze konden, vluchtten ze terug naar buiten, waar de mensen oftewel holderdebolder weg aan het vluchten waren, oftewel vol afgrijzen naar de hemel wezen.

De wolken werden gesplitst door vallende sterren. De hele stad en haar bloemen werden erdoor gebombardeerd.

De Bard keek met pijn in het hart toe hoe het kasteel van de Graaf, die altijd breed en stevig over de stad heeft uitgetorend, als een kaartenhuis ineen viel en zijn beroemde stenen als het ware over de straten werden gestrooid.

“Dit is het einde van de wereld!” riep de Ridder.

“Juist”, zei de Bard, “En het zal er om draaien wie er over de brokstukken heerst. Oftewel de mensen of de soldaten.”

De Ridder der Speren nam een arm van de Bard en legde die over zijn schouder om hem te ondersteunen. Ondertussen zag hij een groep kinderen schuilen onder een pergola vlakbij.

“Ren, kinderen, ren! De sterren vallen uit de hemel, nergens is nog veilig!”

Huilend liepen ze weg langs de brokkelende huizen en ontploffende straten.

“Ze horen en doen het misschien niet graag, maar deze keer is blijven zitten niet het veiligste.”

“We kunnen niet langer met z’n tweeën deze taak op ons nemen, Speer”, zei de Bard ontmoedigd. Hij hing nog hijgend rond de schouder van de Ridder.

“Wat kunnen we doen?”

“Eerst moeten we de Keizerskelder van deze stad terugvinden.”

Zodoende gingen ze tussen de brokstukken op zoek naar een gevel met elf trappen en daar bovenop een haan met vijf pluimen in de staart.

Wanneer ze de Keizerkelder hadden gevonden, gingen ze daar schuilen en ze merkten meteen dat ze onder vrienden waren. En terwijl de wereld rondom aan het instorten was, troosten ze elkaar.

“Hoe kunnen we nog opkomen voor de Keizer, wanneer de hemel aan het instorten is op aarde?”

De Ridder had geen antwoord en in de stilte van de kelder, die zachtjes verlicht was door een kaars hier en daar, hoorden ze buiten het rumoer steeds verminderen.

“Ik weet het”, zei de Bard ineens.

“Wat is het?”, zeiden de mensen.

“Ik moet zingen.”

Iedereen die luisterde barstten uit in lachen. Alleen kon de Ridder niet mee lachen met zijn vriend.

“Zingen?” riep de Ridder, “Hoe gaat zingen ons helpen? De hemel is aan het instorten!”

“Als je niet weet wat je moet doen, doe je dan niet best wat je weet wat je kan doen?”

De Ridder kon daarop niets op zeggen.

“Breng mij naar een koningshof en ik zal zingen”, kondigde de Bard aan, “We hebben de hulp van de koningen nodig. Die luiaards moeten wakker geschud worden. En ik heb daar precies het juiste instrument voor!”