Cover Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas

De duivelse draak en de Val van de Keizer.

Hoofdstuk 6. 

De Keizerskelder.

De Keizerskelder

De Bard keek naar de schattige kleine zijtoren die aan het grote belfort in de Stad der Bruggen uitstak. De volle maan legde een deken van zacht zilveren licht over de slaperige stad.

“Waar zit je naar te staren?” vroeg de Ridder der Speren, die een grijze mantel met kap droeg net als de Bard. Ze stonden onder een korte passage in een zijstraat niet ver van het grote marktplein.

De Bard antwoordde niet. Plots stak hij zijn wijsvinger in zijn mond.

“Wat doe je?” fluisterde de Ridder der Speren ongeduldig, “Niet te veel zottigheden hier, Bard, er lopen heel veel soldaten rond. Wil je terug opgepakt worden?”

De Bard hield nu zijn natte vinger omhoog en sloot zijn ogen een moment lang. De Ridder der Speren zei al niets meer, en hulde zichzelf nog strakker in zijn gewaad. Het was er koud en kille motregen hing in de lucht. Mensen passeerden gehaast in de gaanderij en letten niet op de Bard.

“De wind is veranderd”, zei de Bard met gefronste wenkbrauwen. Hij veegde zijn vinger af aan zijn gewaad, die net iets donkerder was dan die van de Ridder der Speren, bijna donkerzwart.

“Daarvoor moest ik mijn natte vinger niet in de lucht steken”, zei de Ridder, “Overal waar we komen liggen soldaten op de loer om ons te vangen.”

De Bard knikte en nam een pijp uit zijn gewaad. Ze liepen rustig verder op zoek naar een herberg. De Ridder der Speren was erg verveeld door de vele onverklaarbare momenten waarop de Bard ineens stil stond om iets te bekijken of te luisteren.

“Mijn gewaad is doorweekt, hoeveel keer wil je nog in de regen blijven stilstaan om te staren naar het belfort?”

“Niet meer”, zei de Bard, “Ik heb honger.”

Hij keek in zijn pijp.

“En mijn pijpsel is op.”

***

In de herberg staarde de Bard uit het kleine raam naar het donkere marktplein. Hij had zijn gewaad niet uitgetrokken of zijn kap afgezet. Omdat de Ridder dichter bij het haardvuur zat, had hij zijn gewaad uitgetrokken om te drogen. Zijn speer had hij er los naast gelegd tot grote verwondering van de gasten in de herberg.

Beiden hadden ze een bord hete waterzooi gekregen vol heerlijke groentjes, peen en hier en daar een stukje mals vlees. Zodanig uitgehongerd door al het vluchten en het vechten van de afgelopen weken, schrokte de Ridder der Speren de maaltijd op. Maar de Bard niet.

Hij nam uit zijn waterzooi een stukje vlees, scheurde er een reepje af en legde het op de vensterbank van het open raam.

“Kan je het raam niet dicht doen?” vroeg de Ridder tussen het slurpen en het slikken door, “Het is koud buiten.”

“Wacht”, zei de Bard.

De Ridder der Speren schudde zijn hoofd en at verder. Hij was al blij dat het bord hete waterzooi hem  van binnen uit opwarmde. Ondertussen keek hij rond naar de gasten in de herberg, die rustig fluisterend naar hun twee staarden.

Aan de vensterbank kwam plots een kleine kat snuffelen aan het stukje vlees. Eerst schuchter, maar daarna sterk gelokt door de geur van de heerlijkheid, ging het katje zitten om te eten.

De Bard klikte met zijn tong en streelde de kat voorzichtig. De kat begon te spinnen en gaf hem kopjes.

“Wat ben je aan het doen?” vroeg de Ridder. Hij zag dat de gasten vervaarlijk begonnen te staren.

De Bard viste nog stukje vlees uit de waterzooi en gaf het aan de kat, die dankbaar begon te miauwen met de Bard. De Bard luisterde ingespannen en aandachtig naar de kleine kat.

De herbergier kwam kwaad aangestormd en pakte de borden van hen af, zeggende:

“Wij koken hier voor mensen, niet voor dieren.”

“Zie je nu wat je allemaal doet?” zei de Ridder toen de herbergier terug achter de toog stond, “Ik was nog niet eens klaar met eten.”

“Waarom ben je kwaad op mij? Ik heb jouw bord niet afgepakt”, zei de Bard, “En nu is de kat weggelopen. Het werd net interessant.”

Ze namen beiden een slok van hun gerstenat.

“Hoe moeten we de Keizer bevrijden, als we van niemand nog hulp kunnen krijgen? De soldaten zijn overal en houden alles in de gaten.”

“Maar we hebben een Ridder tussen ons twee”, zei de Bard, “Jij!”

De Ridder nam met een verslagen uitdrukking nog een grote slok van zijn beker.

“Een ridder zijn die strijdt voor mensen is niet veel meer waard als iedereen een soldaat kan worden wie wil vecht voor munten.”

“Dat doet me eraan denken”, zei de Bard en hij verhief zijn stem om te spreken tot de herbergier achter de toog: “Ik heb geen munten bij om te betalen, maar ik ken wel een prachtig lied waarmee ik jouw gasten kan verblijden.”

Hij stond recht, opende zijn gewaad en onthulde de vele kleuren van de kleren die hij daaronder droeg. Uit zijn zak haalde hij een kleine harp en begon er op te tokkelen. De Ridder zonk ineen van de schaamte.

De gasten staarden hierop de Bard verstoord en haast bang aan. De herbergier vroeg:

“En welk lied zou je willen zingen voor ons?”

“Het tragische lied van een Keizer in de kerker van zijn eigen paleis.”

De gasten in de herberg begonnen meteen te konkelfoezen.

“Spaar ons uw afgezaagd lied”, riep de herbergier met een klein beetje angst in zijn stem, “Als je echt iets wilt zingen,  zing dan iets blij.”

“Iets blij?”, vroeg de Bard, “Tot uw dienst. Een blij lied, dat zal gaan over hoe de Keizer terug op zijn troon zit.”

De mensen begonnen nu te joelen tegen de Bard.

“Wil je daarmee ophouden? Dat is verboden!” riep de herbergier.

“Hoe, verboden?”

Tegelijkertijd passeerde een man aan de tafel waar de Ridder zat en zei stilletjes: “Jullie zitten in de verkeerde herberg. Kom naar de kelder van de gevel met de 11 trappen en een haan met vier pluimen in zijn staart, over de brug met het standbeeld van de hogepriester. Daar kunnen we nog vrij zingen en dansen.”

En nog voor de Ridder iets kon zeggen, was de man alweer doorgestapt. De Ridder aarzelde niet en nam zijn speer en trok zijn warm en droog gewaad terug aan.

“We willen geen problemen met de soldaten. Spreken over de Keizer is verboden. De Raad is nu de baas over ons. We willen alleen maar de wetten naleven.”

“Jullie willen de wetten naleven van zij die de wet hebben verbroken om zelf aan de macht te geraken?”

Sommige gasten gingen rechtstaan om de Bard van woord te dienen:

“De Hoge Raad is nu de Raad van ons allemaal, in plaats van alleen één man. De Hoge Raad luistert nu naar ons allemaal, in plaats van maar één man.”

De Bard moest lachen, maar dat vonden de gasten niet erg fijn. Het begon alleen maar gevaarlijker en gevaarlijker te worden en de Ridder had dat goed in de gaten. Hij ging dichter bij de Bard staan, met zijn speer stevig vastgeklampt.

“Hoe kan de Raad naar ons allemaal luisteren”, vroeg de Bard, “Als zij ons vertellen wat we moeten zeggen? Hoe kan de Raad naar ons allemaal luisteren, als zij ons verbieden te spreken?”

“Als jullie alleen willen spreken over verboden dingen, ga dan weg uit onze herberg! Wij willen alleen maar in alle rust en stilte voortdoen zoals we altijd bezig waren.”

De gasten werden steeds kwader en kwader. De Ridder der Speren nam de Bard aan de arm terwijl hij hem meenam naar de ingang, maar de Bard bleef doorgaan.

“De wind is al veranderd”, riep de Bard, “Zoals het altijd was, is gepasseerd. Als rust en de stilte alleen bestaat wanneer jullie de schandaligheid volgen van mensen die wetten breken om zelf wetten te maken, volg ze maar. Je zal zien dat je alleen vrij bent om te beslissen wat zij willen dat je beslist. Als je denkt dat dat vrijheid is… proficiat!”

Maar aan de ingang stonden twee soldaten hen op te wachten.

“Boelmakers, ja?” zeiden ze, en trokken hun zwaarden.

De gasten deden de ramen open om toe te kijken vanuit de herberg.

“Hier heb ik de hele dag op gewacht”, zei de Ridder ineens breed lachend en greep zijn speer met twee handen. De Bard hield zijn staf lichtjes in de aanslag.

Heel dicht konden de soldaten met hun zwaarden niet geraken, want scherp als ze waren, bleven ze een heel stuk korter dan de speer van de Ridder.

De Ridder hield de ene op afstand met de achterkant van zijn speer, terwijl de andere tevergeefs hem probeerde te raken met zijn zwaard. Zo joeg de Ridder de twee tot net buiten de herberg.

Met een sterke stoot van zijn speer recht in de handpalm van de voorste soldaat, viel het zwaard zwaar klingelend op de grond. Snel nam hij een sprong voorwaarts en schopte de soldaat recht in de borst, die ineengekrompen binnen in de herberg vloog.

Het ging zo vlug dat de andere soldaat alleen met lede ogen toe kon kijken hoe zijn maatje uitgeteld tussen de soep en de patatten lag. Hij keek terug naar de Ridder en probeerde het hout van de speer in twee te klieven, maar de Ridder ontweek hem moeiteloos. Met de stompe achterkant van zijn speer gaf hij hem een stoot, recht in de neus, dan in de keel en daarna in de buik. De soldaat viel op zijn knieën voor de Ridder, die meteen het zwaard uit zijn handen schopte.

“We maken geen boel”, zei de Ridder tot de ineengezakte soldaat, “Ik werk alles altijd netjes af.”

Uit de herberg klonk plots hier en daar gejuich! Zelfs de meest koppige onder de gasten herkennen moed en kracht wanneer ze het zien. Maar de herbergier kon het niet verdragen. Hij sloot onmiddellijk de deur en blafte naar de gasten om alle ramen te sluiten.

“En waar gaan we nu heen?” zei de Bard terwijl hij onaangedaan in zijn lege pijp keek.

De Ridder schudde zijn speer af en zei: “Over de brug met het standbeeld van de hogepriester, naar het huis met elf trappen aan de gevel en daarop een haan met vier pluimen in de staart.”

De Bard keek hem verbaasd aan: “Dat is heel erg duidelijk!”

“Wat sta je dan nog te wachten?” vroeg de Ridder en ze stapten samen weg langs de kreunende soldaat.

En over de brug met de hogepriester, onder in de kelder van de gevel met de elf trappen en de haan met vier pluimen in de staart, vonden de twee een gezellige kamer vol mannen die dansten en dronken en rookten en elkaar omhelsden terwijl ze liederen zongen van de Keizer en het Magische Hert. Er hing een bordje in de vorm van een kroon boven de open deur:
“Keizerskelder”

“Hier zullen ze vast en zeker wel pijpsel hebben”, zei de Bard met een grote glimlach terwijl ze de Keizerskelder binnen gingen.