Cover Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas

De duivelse draak en de Val van de Keizer.

Hoofdstuk 33. 

De Nachtwacht.

De Nachtwacht

Nu was het zo dat de sputterende maan en de sterren dag en nacht in elkaar deden overvloeien terwijl de Prinses onder huisarrest werd geplaats door de Raad en de wachters, net zoals ze alle koningen en koninginnen hadden opgesloten die een voor een ook de Stad der Broeken binnenkwamen tot het huwelijk eindelijk kon plaatsvinden. Samen met hen ook de Bard en de Prins der Speren.

“Bard”, zo zei de Prins der Speren, “De duisternis speelt in ons voordeel. De Stad krioelt van de wachters van de raad, maar de sputterende zon en maan geven ons dekking.”

“Ik ben blij dat je het nog zo rooskleurig kan bekijken, Speer”, zo zei de Bard, “Mijn teer hartje breekt bij het zien van de zon en maan in zoveel pijn.”

“Kijk, Bard”, zei de Ridder der Speren tegen de Bard, beiden hun paard vast aan de teugels, “Wat is er daar aan de hand.”

Alsof de sputterende hemel nog niet genoeg was om de mensen tot wanhoop aan te zetten, de duisternis die eruit voortkwam had een vreemd effect op de poel, waar de iedere nacht kroop een pekzwart modderig slijmwezen uit kroop.

Wie er ook in het donkerte te dicht bij de oever van de poel kwam – en het viel niet goed te voorspellen wanneer het wel of niet donker zou worden – iedereen die te dicht bij het water kwam greep het modderwezen vast met zijn zwarte, verrimpelde, verwrongen armen terwijl hij hen in de oren krijste: “Help mij! Help mij! Ik ben geen monster! Ik ben geen beest!”

En zo trok het monster de mensen de diepte in waar hij vasthing aan een grote molensteen met een ketting, in de hoop dat zij het los konden maken voor hem, zodat hij eindelijk bevrijd kon zijn. Maar vooraleer hij ze tot aan zijn molensteen kon brengen, waren ze zelf al verdronken en wanneer hij dit zag, liet hij hun lichamen levenloos terug naar boven drijven.

De Bard keek naar de groepjes mensen die om de poel heen wandelden met hun fakkels. De tien burchtsoldaten die met hen mee waren gekomen te paard om hen te helpen het stadspaleis binnen te dringen waar ze met de Koning en Koningin der Speren in het geheim hadden afgesproken, sprongen ook van hun paard af.

“Het zijn geen stadswachters”, zei de Bard, “Het zijn gewoon… mensen... die bewaken… in de nacht.”

“Maar wat bewaken ze?”

“Ik…”, begon de Bard, maar voor hij zijn zin af kon maken, viel zijn oog op iets vreemd dat bewoog in de hoek van zijn oog. En even snel als het hem was opgevallen, was het terug weggekropen.

De burchtsoldaten keken naar dezelfde schaduw, maar zagen niets.

“We zullen het gaan vragen”, zei de Bard.

“Wacht”, zei de Ridder der speren, want hij zag de mensen allemaal tegelijk omkijken naar een steegje waar ze het verste van af stonden. Een ijzig gekrijs en geschreeuw kwam daarvandaan. Halsoverkop maakten ze tekens naar elkaar met hun fakkels en liepen ze met hun rieken en hun zwaarden naar het geschreeuw toe.

De Ridder, de Bard en de burchtsoldaten bonden snel hun paarden vast aan een watertrog en renden mee. Maar wat ze zagen was zo verschrikkelijk, dat enkele van de burchtsoldaten stokstijf bleven staan. Het zwarte, slijmerige monster dat met de gebroken armen en benen krioelend een spoor van bruin poelslijm achterliet, had een jongeman vastgegrepen aan de keel en sleepte hem over de kasseistenen mee.

Het monster gorgelde: “Kijk, hier ben ik! Maak me los! Alsjeblieft! Kijk! Hier!”

En hij sleepte de krijsende jongeman mee in het water vooraleer de Nachtwacht dicht genoeg in de buurt kon komen om de jongeman uit de klauwen van het monster te trekken.

Aan de oever stonden nu de hele nachtwacht samen toe te kijken. De Bard, de Ridder en hun soldaten evenzeer. Het water van de poel was diepzwart en rimpelloos. Ze keken toe in stilte, want geen enkele van hen durfde alleen in het duistere water te duiken, waar geen fakkel licht zou kunnen geven.

Af en toe, tot afgrijzen van iedereen, kwamen luchtbubbels boven, met in elke bubbel een kleine schreeuw tot uiteindelijk het levenloze, verdronken lichaam van de magere jongeman boven kwam drijven.

De mannen en vrouwen in de nachtwacht jammerden en huilden. Opnieuw was er iemand slachtoffer gevallen aan de verschrikkelijke vloek van het monster in de poel.

De Bard vroeg de jammerende Nachtwacht: “Wat zei het monster?”

“Sinds de maan en de zon zo zijn beginnen sputteren, is het monster terug tot leven gekomen in de poel. Het sleept hij onze zonen en dochters in het water, roepend om hulp, om losgemaakt te worden van de molensteen.”

“En waar is die molensteen?” vroeg de Bard.

“Op de bodem van de poel.”

“Hoe komt die daar dan?” vroeg de Bard.

“Wij hebben het monster daaraan vastgebonden en in de poel gegooid in de hoop dat het daarmee zou sterven…”

De Bard keek de Prins even aan.

“Te vreemd voor woorden”, zei hij alleen.

De Prinses zag uit haar raam dat ze nu probeerden vuurwerk af te steken om het monster te verdrijven, zoals ze eerder hadden gedaan in de griezelige scheur bij de schapenboer, maar het vuurwerk, mooi en groot en luid wanneer uit het uiteenspat in de open lucht, doet niets onder water. Zodra het terug nacht werd, was het zwart slijmerig modderwezen terug om de stadsbewoners in het water te trekken.

Ze kon niet weten dat het haar eigen vader was dat daar op de bodem van de poel lag te zweven, vastgebonden aan een molensteen.

Ondertussen maakten om de paar dagen een van de vier Koningsparen van de vier koninkrijken hun intrek en wachtten ze geduldig op het huwelijk, maar die kon niet gebeuren zo lang het monster nog op de dool was.

Des te beter, zo dacht de Prins der Speren, zo kunnen we ons beter voorbereiden.

De Bard had zich verkleed als een simpele stedeling overtuigde de mensen die ’s nachts rond de donkere poel in het midden van de Stad waakten om samen te werken en een nachtwacht te vormen.

“Samen staan we sterker”, zo zei hij en dat was ook zo. Want waar de nachtwacht kwam met hun toortsen en hun rieken en schoppen, daar durfde het moddermonster niet heen te gaan. Alleen wie eenzaam en verloren liep in het donker door de straten kon hij meetrekken in het donkere water.  

Iedere nacht patrouilleerden ze langs de donkere oevers doorheen de nacht, netjes in groepjes van vijf. Stilletjes, om de nachtrust niet te verstoren en met fakkels om in de duisternis van de nacht te kunnen zien, waakten ze terwijl de rest van de inwoners wisten om niet meer te dicht te komen langs hun poel in het holst van de nacht.

“Speer”, zo zei de Bard tijdens een patrouille, “De nachtwacht wordt zodanig groot dat we samen met onze burchtsoldaten de stad zeker al in kunnen nemen.”

De Prins der Speren knikte.

“Ik weet het”, zei de Prins, “Ik hoop alleen dat de Vier koningsparen gehoor hebben gegeven aan de brieven.”

De Bard lachte ondeugend en zei: “Welnu, dat is een kans die we gaan moeten nemen.”

Nu was het zo dat het moddermonster bang was van de fakkels die de nachtwacht droegen. Het vuur leek voor het monster zo fel als vuurwerk en zo bleef hij ver weg uit de buurt van de groepjes van vijf.

Zodus, om toch nog iemand te vinden die hem kon helpen met de molensteen waar hij aan vastgeketend was, wachtte het monster tot de nachtwacht gepasseerd was om uit de poel te kruipen en verder in de straten te gaan zoeken.

Voorzichtig weggestoken in de schaduwen van de steegjes en straatjes sleepte hij zich over de grond met zijn gebroken armen en benen tot hij iemand kon zien die hem zou willen helpen: een vriendelijk gezicht, een eerlijk postuur, een behulpzame manier van doen, een lieve uitstraling. Hij klampte ze allemaal aan en sleepte ze razendsnel door de straten mee het donkere water van de poel in. Maar niemand van hen had genoeg adem om in de diepte van het water om de molensteen los te maken en allen verdronken ze.

Zo ook op een avond wanneer de Prinses vanuit een raam van haar huisarrest toekeek hoe er nog maar eens een drijvende jongeman uit het water werd gevist. Een groot verdriet kwam over de hele nachtwacht. Alleen herkende ze twee mensen in de nachtwacht. Twee mensen die ze al eerder had gezien… lang geleden… Twee mensen die ze nooit kon vergeten. En hoe meer ze herinnerde wie ze waren, hoe meer ze haar heksenkrachten voelde terugkomen.

Ondertussen, aan het water waar de nachtwacht rouwde om nog een slachtoffer van het modderwezen, vroeg de Prins der Speren aan de Bard in een fluistertoon:

“Alle vier de koningshuizen zijn toegekomen. Denk je dat we vanavond kunnen doorgaan met het plan?”

“Dat denk ik - ”

“Welk plan?” vroeg de Prinses, die uit het raam was gevlogen tot grote verbazing van de hele nachtwacht.

“Wat zitten jullie te fluisteren? Wat zitten jullie te profiteren van het verdriet van de mensen hier? Jullie zijn al even erg als de Keizerlijke Raad zelf.”

“Prinses?” vroeg de Prins der Speren verbaasd.

“Oh, nu geloof je mij?”

“Ik heb het al altijd geweten, Prinses”, zo zei de Bard onverstoord, “Het enige wat ik wou doen destijds, is jou rechtstreeks naar jouw vader de Keizer brengen.”

“Het zou geholpen hebben”, zei de Prinses terwijl er woedende vuurvlammen rond haar handen begonnen te komen, “Moest je dat gewoon gezegd hebben!”

“Lieve schat”, zei de Bard, “Toen had je nog geen oren om te horen wat ik wou zeggen.”

“Luister, Prinses”, zo onderbrak de Prins der Speren de twee kibbelaars, “We hebben niet veel tijd! We proberen je vader te bevrijden uit de kerker van het Keizerlijk paleis! Jouw huwelijk is het beste moment om dat te doen, want de hele raad én alle koningshuizen zijn hier aanwezig in de Stad der Broeken. Het is de perfecte afleiding.”

“Afleiding waarvoor?”

“Het binnenvallen van de vier legers in de Stad der Sterren om de Keizer te bevrijden.”

“De Vier legers? Binnenvallen in de Stad der Sterren terwijl iedereen hier is voor mijn trouw? Ik…” zo zei de Prinses terwijl ze het plan probeerde te vatten.

“Wat is er?” vroeg de Ridder der Speren.

“Dat is dan jammer, want ik ga niet trouwen”, zei ze nog.

“Wat zeg je?!” riep de Prins, “Dit is de enige kans die we hebben om jouw eigen vader te bevrijden en terug op de troon te plaatsen.

“Wacht even”, zo zei de Bard, “Waar is de Dwaas?”

Hij probeerde aan te voelen wat hij voelde en hij voelde dat er iets aan de hand was. Iets nog vreemder dan vreemd.

De Prinses zuchtte.

“Dat wil ik ook weten.”

“Ze gaan je uithuwelijken aan iemand anders”, zo zei de Bard, “En… wat nog erger is…”

“Wat kan er nog erger zijn?”

De Bard keerde zich om en sprak tegen de Ridder: “Ga naar het stadspaleis samen met de burchtsoldaten en ga verder met het plan.”

“Maar we weten nog steeds niet hoe we daar gaan binnendringen. De stadswachters van de Keizerlijke Raad bewaken het nog steeds!”

De Bard lachte even kort en zei toen: “Maar niet voor lang meer. Ga!”

De Bard keek naar het water van de poel met een grote glimlach op zijn gezicht terwijl hij de hand van de Prinses vastnam.

“Dit ga je willen zien”, zei hij en hij stampte zijn staf op de grond en zong het lied van licht:

“De zon is de vader,
de maan is de moeder,
de wind is de schoot
en de aarde is de voeder.”

Uit zijn staf schoot een lichtstraal die door de duisternis van de nacht sneed als een warm mes door boter.  

De Nachtwacht die zich had verzameld rond het levenloze lichaam van de verdronken jongeman, keek op.

De Bard zei: “fakkels en vuurwerk geven onder water geen licht. Maar dit is geen licht dat komt van vuur zoals jullie het kennen.”

“Wie ben jij?” vroegen de stedelingen, bijna verblind door het licht dat uit de staf kwam.

“De Reizende Bard”, zei hij.

“Dan was dat de Ridder der Speren”, werd gezegd.

“De Keizerlijke Raad zoekt jou!” zeiden anderen van de Nachtwacht.

“Laat hem doen!” riepen anderen weer.

“Wat ga je dan doen?” vroeg de Nachtwacht aan hem.

“Dit licht is geen licht dat kan uitdoven”, zei de Bard, “Dit is het licht dat jullie nodig hebben. Ik ga de molensteen losmaken.”

De Nachtwacht en de stedelingen die uit hun huizen waren komen kijken naar het ontzettend felle licht dat uit de staf van de Bard kwam, begonnen allemaal te juichen.

De bard keerde terug  naar de duistere poel en zong zijn lied opnieuw, terwijl hij dichter bij de oever kwam, samen met de Prinses.

“De zon is de vader,
de maan is de moeder,
de wind is de schoot
en de aarde is de voeder.”

Het water bewoog weg van zijn voeten. Hoe verder hij ging, hoe meer het water voor hem en zijn licht opzijschoof. En net zoals wanneer de grote golf de Stad der Bruggen had ingeslikt, ging hij samen met de Prinses in een bubbel van licht onder water. De Prinses wist niet wat er gebeurde, of waarom de Bard haar meenam onder water.

De Nachtwacht keek toe hoe de hele poel nu van onder af aan oplichtte door de staf. Ze zagen alle vissen zwemmen, alle planten meebewegen met het water, alle rotsen en stenen die een schaduw wierpen langs de bodem van de poel.

En zo ging de Bard verder, tot zij op de plek kwamen waar de molensteen lag met het drijvende, gebroken lichaam die vasthing aan een ketting. En daar was ook het monster, jammerend, die zich achter de molensteen verborg. De jongeman en jongedame schaarden zich achter de Bard en zijn lichtgevende staf.

“Is het hier dat je vasthangt?” vroeg de Bard.

Het monster, dat eerst huilde en jammerde in het licht, werd stil en zei aarzelend:

“Ja, hier is het. Dit is de molensteen. Hier hebben ze mij aan vastgebonden. Hier lig ik aan vast.”

“Ik zie het”, zei de Bard en zag tussen de kikkers, vissen en algen zijn skelet, de ketting en de molensteen.

“Maak me vrij”, smeekte het monster, dat nu voor hen was gekropen om diep voor hen te buigen, “Maak me los! Laat me gaan! Laat me eindelijk gaan.”

“Kijk”, zei de Bard en wees naar de botten die vasthingen aan de molensteen, “Kijk, vriend. Jij bent al los.”

“Ik… ben al los?” vroeg het monster gorgelend.

“Hoe kan je anders uit de poel kruipen? Hoe kan je anders hier voor ons zitten om te smeken?” zei de Bard glimlachend.

“Ik…” zei het monster, “Maar dat is mijn lichaam, dat ze hebben vastgebonden. Dat ze hebben vastgemaakt! Dat ze hebben gebroken en weggegooid!”

“Dat is gebeurd”, zei de Bard, “Maar dat is niet wie jij bent.”

Hij bracht zijn staf dichter bij het slijmerige poelmonster. En net zoals kaarsvet wegsmelt van de vlam, zo smolt de duisternis van de geest van de Keizer af bij het licht uit de staf. En de Keizer had niet langer gebroken armen, gebroken benen, gescheurde kleren, zijn huid was niet langer bedekt met as en vuiligheid. Hij was vrij.

“Ja”, zei de Keizer terwijl hij zijn geestlichaam dat bestond uit licht bekeek, “Dat daar, dat ben ik niet. Ik ben hier.”

De Prinses kon haar ogen niet geloven.

“Vader?”

De lichtgevende geest van de Keizer boog voor de Bard en de Prinses en kwam dichter.

“Dochter”, zei hij en omhelsde haar omhelsde haar.

“Wacht, vader”, zei de Prinses, “Ben je… Wat is er gebeurd? Ben je dood?”

De Bard maakte de ketting los van het skelet van de Keizer terwijl de Keizer de vraag van de Prinses beantwoordde met hun innige omhelzing.

“Prinses”, zei de geest van de Keizer en sprak de stedelingen aan, “Ik denk je uit de grond van mijn hart. Voel je niet schuldig over dit alles wat er is gebeurd. Ik had jou moeten beschermen. Alles wat jou is overkomen, dat neem ik op mij. De vloek was op mij, maar nu ben ik weggewassen en weggesmolten. Ik ben vrij en blij en verlost. Geen duisternis plakt er nog aan mij vast. Wees daarom niet verdrietig. Het is jouw schuld niet. Had ik maar ogen om te zien wanneer ik nog de kans had om te zien. Nu weet ik dat ik dat had moeten doen en kan ik alleen aan jou zeggen: ik hou van je.”

“Ik…” stotterde de Prinses door haar tranen heen, maar ze kon niets zeggen. De Keizer omhelsde haar nog een laatste keer en steeg daarna op en ging naar de sterren toe, om nooit nog terug neer te dalen.

De stedelingen zagen de lichtgevende geest van de Keizer opstijgen vanaf de bodem van de poel naar de sterren. Ze juichten en huilden, hartstochtelijk blij waren ze om bevrijd te zijn van de vloek.

De Prinses en de Bard kwamen terug boven water en hadden het skelet en de ketting van de Keizer teruggebracht. Ze beloofden aan de triestige Prinses zijn lichaam te begraven op het kerkhof. Maar al snel kwamen de wachters van de Keizerlijke Raad daar tussen.

“Jij bent onder arrest!” riepen ze, “Kom terug met ons mee, Prinses!”

Maar de mensen protesteerden en lieten de soldaten niet in de buurt komen van de Prinses en de Bard met zijn lichtgevende staf.

“Als jullie ons niet meteen door laten”, zeiden de wachters, “Dan moeten we jullie allemaal arresteren, samen met hem!”

“Ze hebben ons net bevrijd van de vloek die onze stad al dagenlang heeft geteisterd, terwijl jullie geen poot hebben uitgestoken!” riepen ze, “Tijdens deze vervloekte dagen hebben we hard gewerkt om onszelf te beschermen, en nog maakten we alle slechte dingen mee. En we werden steeds minder en minder voor jullie ogen. En we gingen eraan dood en we vonden niemand van jullie die ons zelf met een woord wilden steunen! We waren gekweld door deze vloek en hoopten soms niet om nog een dag verder te gaan, om gespaard te mogen blijven van de pijn. We gingen maar door met onze werken, maar vonden niet langer plezier in het werk, geen vervulling. Gebroken lieten we ons meer en meer doen, en gaven we meer en meer op, en we stelden nog maar weinig in vraag want onze harten waren zwaar. En dan nog hebben jullie harder jullie regels en wetten op ons neergelegd, en er was geen medelijden. En we wensten niets meer dan om te ontsnappen van de vloek en te mogen rusten in vrede; en we klaagden en smeekten in onze moeilijkheden en spraken ons lijden uit tegen jullie die ons zouden kunnen helpen, maar er was geen luisterend oor. En jullie hebben niets gedaan om de onmenselijke last die op onze schouders lag lichter te maken, en trokken alleen jullie zwaarden tegen ons in plaats van tegen de vervloeking!”

Zo verhit en woedend waren ze dat ze begonnen te roepen en te schelden op de schandalige soldaten. En hoezeer de Stadswacht hun zwaarden en schilden tegen de stedelingen gebruikten, toch waren ze met veel te weinig om een hele stad tegen te houden. Want als één groot lichaam met één gedachte en één kracht joegen de stedelingen samen alle Stadswachters hun stad uit. Ze drongen alle paleizen binnen, alle barakken en alle huizen waar ze verbleven en joegen elke laatste wachter de Stad der Broeken uit!

Ook uit het stadspaleis, waar alle koningshuizen onder huisarrest waren geplaatst werden alle raadsmannen en wachters verdreven. De Gravin, die de taak had de Prinses te bewaken, een taak die ze vaak vervloekt had omdat ze angstig was voor haar heksenkrachten, had vanuit het raam alles zien gebeuren aan het water, maar was niet blijven wachten tot het einde om te weten dat ze snel moest handelen.

Hier was de Ridder der Speren woest aan het zoeken tussen de vele koninklijke entourages van baronnen, markiezen, graven en hun lakeien naar de vertrekken van zijn eigen ouder.

Wanneer hij hen eindelijk had gevonden, voelde hij alle leven uit zijn lichaam wegzakken. In het heetst van de strijd tussen de nachtwacht en de wachters, lag zijn vader op de grond met een zwaard doorboord, hevig te bloeden terwijl de Afgevaardigde een dolk tegen de keel van de Koningin der Speren hield. Het was de Gravin die de Koning had doorboord.

“Laat haar los!” riep hij naar de Afgevaardigde.

De Koningin der Speren zei doorheen haar tranen, “Ik ben zo blij jou eindelijk nog eens terug te zien.”

“Zwijg!” zei de Afgevaardigde.

De Prins der Speren hield zijn speer uitgestoken naar de Afgevaardigde terwijl hij dichter bij zijn vader kwam, die kermde van de pijn. De anderen richtten ook hun speren op de Afgevaardigde, maar niemand durfde een beweging maken, want het leven van hun eigen koningin stond op het spel.

“Kom geen stap verder of ik steek deze dolk door haar keel.”

De Prins stopte aan de voeten van zijn vader, die met al zijn resterende kracht probeerde naar zijn zoon toe te buigen. Hij stak zijn hand uit en raakte zijn gezicht aan, vooraleer hij krioelde van de pijn.

“Vader…” huilde de Prins.

“Het was een kwestie van vroeg of laat”, zei de Koning der Speren, “En we wachtten al te lang op onze vrijheid.”

De Prins keek de Gravin aan met ogen die vuur spoten van woede.

“Moordenares!”

De Gravin keek hem aan met ogen alsof ze een wolf zag die haar elk moment het vlees van haar botten kon rukken.

“Jullie hebben het zo gemaakt dat we niets meer hadden om te verliezen”, zei de Gravin, “Maar jij gaat de boel oplossen voor ons.”

De Prins kon zijn oren niet geloven.

“Jij hebt net mijn vader vermoord”, zei hij, “En jij verwacht dat ik jullie een gunst doe?!”

De Afgevaardigde duwde met een snok de Koningin tegen de vloer en hield met uitgestoken had de dolk nu tegen haar nek, terwijl haar lange zwarte haren tegen haar betraande gezicht plakte.

“Jij gaat de bruidegom zijn”, zei de Afgevaardigde, “Het huwelijk gaat door.”

Buiten klonk gejuich, maar in de kamer hing de stilte zwaar.

“Doe het, of je moeder sterft.”