Cover Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas

De duivelse draak en de Val van de Keizer.

Hoofdstuk 37. 

Trek aan de bel.

Trek aan de bel

Ondertussen was de Gravin eenzaam en alleen in de stad en af en toe stortte een gebouw in en af en toe rolde er een enorme rotsblok langs die de reuzen hadden gegooid.

Voor de rest was het redelijk rustig en stil, dacht de Gravin in haarzelf, weggestoken in een klein straatje. Alle mensen waren mee gaan vechten of weggevlucht naar een veilige plek. De enige mens die hier nog overbleef, was zij.

En dan zag ze iets passeren dat ze goed herkende, maar niet had verwacht. De Woeste Waakhond flitste voorbij, zo snel als ze maar kon lopen.

“Waar ze naartoe?” vroeg de Gravin in haarzelf af.

Ze volgde de Waakhond en kon meteen zien dat ze rondjes begon te lopen rond het belfort. Een vreemde oude kat met een gewaad krabde aan de deur in de poort en sprong naar het slot.

“Ze krijgt de deur niet open”, zei de Gravin, nog steeds half verdwaasd door het voorval in de tempel, alsof ze nog in een droom zat. De woorden van de Dwaas klonken door haar hoofd:

“Soms ben ik niet zeker of ik net wakker ben geworden, of net begin te dromen.”

Tussen de uitgedoofde brokstukken van de tempel, die al uitgedoofd waren in de motregen van de vooravond, zocht ze naar het lichaam van de Burgemeester.

Wanneer ze hem eindelijk vond, keek ze even naar zijn levenloze gezicht. Een lieve man, een olle bolle man, een man die graag at en die graag deed wat hij moest doen om te eten wat hij wou eten. Alleen was het zo snel afgelopen wanneer hij niet meer goed genoeg was voor wie de lakens uitdeelde.

Of eerder de kruimels, dacht ze in haarzelf. Ze trok de sleutel van de stad van zijn ketting af.

Verdwaasd en op blote voeten liep ze door de verlaten straten waar nog steeds af en toe rotsen doorheen bolderden, maar ze had er geen erg in. In de verte zag ze de Waakhond krabben en krabben aan de deur van het belfort samen met de Kattenhogepriester.

“Wacht nog even”, riep ze zo luid ze kon, maar dat was helaas helemaal niet luid, “Wacht nog even! Ik kom!”

Het grootste plezier in mijn leven was het weggeven, dacht ze in haarzelf. Eerst, het geven van leven aan mijn kinderen, dan het geven van eten en drinken, dan het geven van een titel, het geven van alles wat ze nodig zouden hebben. Dat was liefde, dacht ze in haarzelf. Zo gaf ik liefde. Waar ben ik in de fout gegaan? Hoe is het zo ver gekomen dat ik spiegelmonsters en draken diende zonder het te weten?

Ze streelde de hond die kwijlde van ongeduld eerst even over haar kop.

“Wacht even”, zei ze, “Ik steek de sleutel er eerst in en dan moet ik ermee draaien vooraleer de deur open kan, snap je, lief beest die je bent?”

En ze aaide nogmaals over zijn hoofd. De Woeste Waakhond blafte en riep dat ze sneller moest opendoen, alleen verstond ze geen dierentaal, zodus stak ze de sleutel er eerst drie keer verkeerd in, waardoor de hond nog luider ging blaffen terwijl de Kattenhogepriester geduldig toekeek vanop haar rug.

“Stil!” riep de Gravin, “Als je mij opjaagt, dan gaat het zeker niet lukken.”

Daarop stak ze eindelijk de sleutel recht in het sleutelgat en draaide de sleutel om. De poort sloeg wagenwijd open en de Waakhond spurtte binnen met de Kattenhogepriester op haar rug. Meteen was ze uit haar zicht verdwenen, maar toch liep de Gravin haar achterna.

Het maakt me niet meer uit, dacht de Gravin in haarzelf. Het maakt me eigenlijk al heel lang niet meer uit, nu ik erbij stilsta. Hoe is dat… Hoe is dat eigenlijk gebeurd? Ik denk dat dàt het is, ja. Het maakte niet meer uit. Het maakte me niet meer uit hoe, zolang ik maar kreeg. Zelfs al was het om weg te geven. Raar, hé? En de stenen van deze trap voelen koud aan mijn voeten, maar ik heb geen koud. Raar is dat.

Dat was geen liefde meer, op die manier, wanneer het niet meer uitmaakt hoe. En daarom voelde ik het ook niet echt meer toen ik weggaf. Het enige wat ik voelde… Wat was het? Hoe langer, hoe meer, onrustig en… hoe langer hoe meer… bang. Ja. Bang. Maar waarvan? Alles. Ja, alles. Alles wat niet krijgen was. Dat maakte me pas bang. En nu voor de allereerste keer sinds tientallen jaren voel ik dat niet meer!

Ondertussen scheurde een rotsblok een stuk van de wand van het belfort weg en waaide de wind binnen. Heerlijk, die bries! Zo dacht de Gravin terwijl ze tientallen meters naar beneden keek door de brokkelende muur. En ze bleef maar de draaitrap beklimmen.

Nu was het zo dat aan de top van de toren de hond over de rand van het balkon hing om aan de kleine bel te geraken dat half op het dak hing onder een schattig apart afdakje. De Woeste Waakhond was veel te groot en te zwaar om op het dak te kunnen springen van op het balkon. De Kattenhogepriester reek ook met zijn oude pootjes naar de rand van het dak, maar geraakte er niet aan.

“Oh, wat een prachtig uitzicht hier!” zei de Gravin en keek uit over de stad en het gruwelijk slagveld van reuzen, ridders, zwaarden, speren en pannen daarbuiten, “Maar wat is er toch aan de hand met jullie?”

Ze zag op dat moment dat de waakhond en de kat probeerden aan het touwtje te trekken dat zo gevaarlijk hoog op het dak bengelde.

“Oh, ik zie het al”, zei de Gravin, “Jullie willen dat ik aan dat touwtje ga trekken. Waarom je dat wil, dat ga ik waarschijnlijk nooit begrijpen want ik spreek geen dierentaal zoals de Prinses dat kan. Maar zij hebben gewoond bij het Magische Hert weet je wel. Raar dat ik haar daar nooit over gesproken heb. Het ding is dat ze juist zoveel wou weten van mij dat ik was vergeten ook vragen te stellen aan haar. Maar goed, dat is mijn probleem. Ik zal jullie even helpen. Zal ik even aan dat touwtje daar trekken?”

En de hond blafte uit alle macht: “Trek dan toch aan de bel, vrouwmens, en snel!”

De Kattenkoning keek ondertussen geduldig toe met pootjes voor de borst gevouwen.

Ondertussen ging de Gravin met haar blote voeten op de rand van de balkonstenen staan.

“Weet je dat ik zonder schoenen en kousen aan mijn voeten, veel meer grip heb!” zei ze vrolijk tegen de Waakhond, “Dat is ongelooflijk! Wat een leuk gevoel is dat.”

De Jagersvrouw had haar gezien en was aan komen rijden. Ze riep dat ze zo snel mogelijk van de toren moest komen, dat het zou instorten. Maar de Gravin hoorde haar niet. Maar ze zwaaide wel.

“Leuk weertje, hé” riep de Gravin naar de Jagersvrouw.

“Maar nu terug naar dat touwtje waar die hond en die kat toch zo moeilijk over doen. Waarom toch?”

Ondertussen was ze al op de rand van de dakpannen die naar beneden gleden wanneer ze er te hard op ging leunen met een been, het ander nog steeds op de balkon.

“Kijk, hondje. Belletje trek!”

En de Gravin trok aan de bel.

Wat de reuzen dan hoorden, was een heel hoog geluid dat hen gigantisch veel pijn deed in de oren. Een geluid dat de mensen niet konden horen.

De Kattenkoning die op de schouder zat van de Keizerin hoorde dit meteen en begon luid de miauwen:

“Kom en vecht, mijn lieve katten! Vecht voor elke sardien, elk kommetje melk, elke zachte aai en streling die jullie hebben gekregen en elk mensenhart dat jullie hebben bewaakt!”

En de reuzen, wild geworden van het geluid van de kattenbel, gooiden allemaal stenen en rotsen zo groot als huizen naar het belfort. De Gravin, die daar aan de kattenbel hing, zag ze op haar afkomen. Ze keek ernaar met verblijde nieuwsgierigheid.

“Een prachtig zicht”, zei de Gravin geamuseerd, “Ik blijf het maar zeggen. Onvoorstelbaar!”

En toen de rotsblokken de toren volledig vernielden en zij naar beneden tuimelde met al het puin en het gruis dacht lachend ze in haarzelf:

“Dit is toch ongelooflijk, hetzelfde lot als mijn eigen man! Weet je, ik heb alles aan hem gegeven... Waarom?”

Ze leek in gedachten te zweven tussen de dakpannen en het gruis en de dikke muurstenen die naar beneden tuimelden.

 “Ja, omdat ik dacht dat ik alles aan hem te danken had? Oh… Misschien is het daarom dat ik altijd maar wou geven zoals ik… zoals ik ook altijd zelf had gekregen...”

“Zonder hem had ik geen leven … maar dat was toch niet eens waar, nu ik erover nadenk? Hij heeft me toch geen leven gegeven, dat heeft mijn moeder gedaan! Ik heb de wind toch niet aan hem te danken. Ik heb de zon toch niet aan hem te danken?”

Ze begon hardop te lachen.

“Weeral een misstap van me. Zo zie je maar weer! Hondje! Hondje! Kom hier!”

Ze greep de Woeste Waakhond terwijl ze viel en viel. 

“Weet je wat? Ik hoop dan dat ze ook een kasteel gaan maken voor mij, hondje. Ja, net als voor hem. Het Gravin-in-steen kunnen ze het noemen. Ja, het Gravinsteen. Het laatste wat ik zou willen krijgen om weg te geven. Mijn laatste gift. Stel je -”

Met een donderse klap stortte het volledige belfort neer bovenop haar. Wanneer het stof eindelijk ging liggen, was er een stilte, een gemakkelijke stilte, een liefdevolle stilte, een zachte bries, een streling van wind over de stenen, het gevoel van de bitterzoete glimlach van afscheid.

De Jagersvrouw keek stokstijf toe.

 Ondertussen op het slagveld waren de reuzen niet alleen tilt geslagen. Het duurde niet lang nadat de bel had geklonken voordat er uit alle huizen, uit alle tunnels en uit alle bosjes honderden, duizenden, tienduizenden katten liepen met op hun rug elfjes die hen bereden als ruiters. Zodanig veel katten waren het dat het veld rond de voeten van de reuzen er bijna uitzag als een lappendeken!

En ze beklommen de reuzen moeiteloos, van hun voeten tot aan hun knieën, van hun knieën tot aan hun dijen, van hun dijen tot aan hun schouders. De katten groeven hun klauwen diep in het schorsachtige vel van de reuzen onder groot gejuich van de legers van de koningen en de Keizer. Met tientallen en honderden tegelijk probeerden de reuzen met hun trage bewegingen de katten van hen af te slaan, maar de plaag was te groot. Voor ze het wisten waren ze van kop tot teen bedekt in katten.

En eindelijk klommen de katten zo hoog dat ze bijna in de wolken zaten op de schouders van de reuzen.

“Blijf klimmen!” riep de Ridder der Speren, “Jullie zijn er bijna!”

 En ze klommen steeds door met een groot gemiauw tot ze over het gezicht van de reuzen klommen. En het was daar dat de katten met alle macht die in hun kleine pootjes zaten in de ogen krabden van de reuzen. En in de diepe greppels verstuikten de reuzen hun voeten.

“Ze zijn gevloerd!” riepen de mensen blij, “Ze zijn gevloerd!”

Er klonk een groot gejuich van victorie van mens en kat samen, maar al snel klonk uit de verte, helemaal vanuit de Stad der Sterren, een onmenselijk en monsterlijk gekrijs, waardoor alle katten terug wegliepen. De roep van de Tovenares.

“Onze meesteres!” zeiden de reuzen.

En het gekrijs ging maar door, een geluid dat door merg en been ging.

“Dat is de stem van onze meesteres!”

En ze kropen op handen en voeten zo goed ze konden blindelings in de richting van de stem van de slang, helemaal terug naar de geheime catacomben waar ze vandaan kwamen.

 “Volg de reuzen”, beval de Keizerin aan de vier koningen en de vier legers, aan de nachtwacht en aan alle soldaten.

“Het moet gedaan zijn met die Tovenares die ons het leven zuur maakt!” zei de Keizerin tegen de Prinses, maar zij had haar oog gericht op de strijd tussen het Magische Hert en de draak. Ze keek naar de kluizenaar in het gewei met het vlammende zwaard. Hij kwam haar erg bekend voor.

Ondertussen vocht de draak met haar en tand tegen de Vijf Reuzen. Het Magische Hert slaagde er eindelijk in met een sprong daverend op de draak neer te komen en met hun gewei de vleugel van de draak neer te houden, zodat hij niet weg kon vliegen.

De Kluizenaar sprong van zijn rug met het vlammende zwaard en scheurde doorheen de schubben van de draak van top tot teen, zodat alleen zijn echte, kleine slangenlichaam te zien was. De Vier Reuzen scheurde de schubben van de draak en gooiden ze weg, ver weg van alles.

De Kluizenaar pikte de sissende en blazende slang op met twee vingers, stak hem in de glazen pot van zijn lantaarn.

“Zo zal niemand meer luisteren naar jouw gefluister”, zei de Kluizenaar tevreden en draaide de pot dicht.