Cover Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas

De duivelse draak en de Val van de Keizer.

Hoofdstuk 27. 

Spijt komt altijd te laat.

Spijt komt altijd te laat

“Jij stinkt”, zei een raadsman vooraleer hij de deuren liet sluiten en bewaken door de stadswachters.

De slang had hem opgedragen de Keizer uit de kerker te halen en hem te laten baden in het Keizerlijke Badhuis, waar het water wél nog rijkelijk vloeide vanuit de bergen. Hij zou de Prinses een gunst doen door de Keizer naar haar huwelijk te brengen in de hoop dat het de bedriegerij van haar te laten trouwen met iemand anders zou verzachten – en zij er toch mee zou door gaan. Het was allemaal nogal onzeker, en dat stemde de slang niet zo blij.

“Dit is het soort gunst dat mij niet blij maakt”, zo had de slang gezegd terwijl hij de raadsman erop had uitgestuurd de Keizer te laten baden.

“Waarom niet?” vroeg de Tovenares.

“Omdat ik niet zeker weet dat ik er iets uit krijg. Het geeft me een… onopgelost… gevoel. Heel vervelend!”

De Tovenares had in gedachten verloren even geknikt met een zacht geluid vanuit de spiegels.

“Ik heb nog een vraagje, mijn slangeman”, zei ze toen aarzelend.

“Wat is er?”

“Ik wil de Keizer spreken en hem verrassen. Maak je geen zorgen, het is het soort verrassing waarvan geen spijt meer zal hebben van deze… gunst.”

“Goed. Doe het.”

Zo zei de slang.

De lakeien hadden het vuur goed gestookt en de kruiden en bloemblaadjes in het water geroerd alsof er terug tientallen hofdames en – heren zouden gaan baden, maar nu was er maar één persoon.

De Keizer kende deze plek heel goed. Het grote vierkante bad met vele gladde pilaren die de gewelven ondersteunen zoals bomen hun kruinen zo moeiteloos dragen. Het was een jaar geleden dat de Keizer nog buiten zijn cel was geweest, een jaar geleden dat hij hem nog had kunnen omkleden, een jaar geleden dat hij zijn vel schoon had kunnen wassen. Hij trok zijn kleren uit en keek naar zijn armen en benen. Ze waren zo smerig en donker, terwijl al zijn ander vel zo licht was als de middagzon. Aan de andere deur lagen er nieuwe kleren, splinternieuw, zo leek het wel, met daarbovenop een mooie gouden speld met zijn embleem.

Waarom geven ze mij een gouden speld met mijn eigen embleem? Zo vroeg hij zichzelf. Alsof ik niet ben opgesloten geweest en de raad zonder toestemming of verkiezing mijn heerschappij heeft overgenomen?

Toch kon de Keizer niet lang daarover nadenken, want de stoom danste zo aanlokkelijk over het water en de heerlijke aroma’s van de hem eens zo bekende kruiden grepen hem bij de neus.

Zo’n heerlijkheid had hij nooit kunnen weerstaan. Vroeger kwam hij hier regelmatig om hem te laten verzorgen met allerhande zalven, met schurende sponzen, met sterke maar tedere handen die zijn spierpijn konden wegtoveren. Maar nog nooit was hij hier alleen.

Elke stap die hij in het water zette, weergalmde luid. Zodra hij volledig in het water was gegleden, kon hij dat langs alle kanten horen weerkaatsen. Hij liet zichzelf volledig in het water drijven met open armen en benen. Het water was zo heerlijk heet dat hij niet veel meer kon dan alleen ronddobberen en drijven en naar de prachtige standbeelden kijken aan de rand van het bad.

Normaal gezien zouden er aan de ene kant van het badhuis heren op de banken zitten die met elkaar rustig aan het babbelen waren en aan de andere kant hofdames samengetroept en lichtjes afgeschermd door de mistige stoom. Hij herinnerde zich alles nog heel erg goed. Nu klonk er geen enkele drukte of gedoe, alleen het rimpelen en kabbelen van het water rond de armen en benen van de Keizer.

“Dit was vroeger allemaal van mij alleen”, zei de Keizer, “Maar het was nooit de bedoeling om het alleen te beleven.”

Hij liet zichzelf verder drijven in het water.

“Alleen is maar zo alleen”, zei hij.

In zijn ooghoek zag hij opeens het spookje terug, met de beentjes bengelend over de rand van het grote vierkante bad. Het spookje, zijn zoon, de kroonprins die zeer jong was gestorven aan de onverklaarbare ziekte. Wanneer de onverklaarbare ziekte eindelijk toe had geslagen, had de Keizerin gezegd: “Nu heb ik een dochter verloren en een zoon. Het enige wat ik nu nog kan verliezen, dat ben jij.”

Het was alsof hij de woorden door de ruimte hoorde galmen.

“Blijf thuis”, had de Keizerin gevraagd, “Blijf thuis bij mij. We hebben elkaar nog. Dat kan niemand van ons afnemen.”

En nooit nog kregen ze een kind. De Keizer had altijd gedacht dat ze er de kracht niet meer voor had, maar dat had ze nooit uitgesproken. Hij wist het gewoon vanzelf.

Ondertussen was de ochtend gepasseerd, zonder dat de deuren werden geopend. De middag passeerde ook, zonder dat de deuren werden geopend. En ook de zon begon al lichtjes te zakken om plaats te maken voor de maan. En ondertussen zat de Keizer daar alleen met het spookje in het hete water. Het spookje wees constant voor hem in het water en zei: “Papa, papa, kijk, kijk!”

De Keizer glimlachte. Hoe hard hield hij van die kleine jongen van hem, hij kon het niet vatten, niet deftig vertellen, niet verklaren en niet vergeten. De kleine jongen was zijn hele hart en ziel. En door zijn hart en ziel te verliezen aan de onverklaarbare ziekte, die op zijn tiende verjaardag de Dode Ridder op hem afstuurde om hem te gaan halen, leerde de Keizer voor het eerst in zijn leven hoe hij om moest gaan met verliezen.

“Papa, kijk dan toch!” riep de kleine spook naar hem.

“Ik kijk”, riep de Keizer lachend terug, “Ik kijk!”

En het spookje sprong in het water en dook en kwam terug boven en zwom daar rond. De Keizer keek vertederd toe. Hoe zalig was het toen, dacht hij in zichzelf. Zalig, was het, ja. Dat is het woord. Zalig.

De deuren gingen plots open met een groot lawaai en de soldaten sleepten een dikke zware spiegel binnen. De tovenares, die hem met opzet een hele dag had laten wachten zonder eten – iets wat de Keizer intussen al gewoon was- staarde hem met enorme ogen aan vanuit de grote spiegel met daaronder haar grote griezelige glimlach. De Keizer ging rechtstaan in het badwater. Hij kon zijn ogen niet geloven.

“Zie ons hier nu staan”, zei ze, “Ik ben opgesloten in een spiegel, en jij zit opgesloten in je eigen paleis. Dat komt allebei door uw dochter.”

Maar de Keizer antwoordde niet. Er viel alleen een stilte, ingekaderd door het zachte gekabbel op de marmeren trappen.

“Wat kom je mij vertellen?” vroeg de Keizer eindelijk.

“Ik wou even voor mezelf zien wat ze met jou aan het uitsteken zijn”, zei de Keizerin.

De Keizer spreidde zijn armen, alsof hij het badhuis aan haar presenteerde als een cadeau.

“Dit dus”, zei hij.

“Ik zie het. Goed.”

Opnieuw zeiden ze niets tegen elkander en toch kon het niet anders zijn, na hetgeen zij hadden meegemaakt voor en door elkaar.

Tovenares: “Wat kan een veroveraar nog veroveren wanneer hij alles heeft veroverd?”

“Ik weet het niet”, zuchtte de Keizer.

“Niets”, zei de Keizerin, “Een veroveraar die alles heeft veroverd is nutteloos. Het enige wat hij dan nog kan doen is toekijken.

“Is dat zo?”

“Ja”, zei ze, “Keizers gaan minder lang mee dan een Keizerrijk. Toekijken hoe alles vergaat, dat is het lot van een veroveraar die niet kan koesteren wat hij veroverd heeft. Maar om te koesteren moet je natuurlijk kunnen… stilstaan.”

De Keizer wist dat ze de waarheid sprak en zodus antwoordde hij haar niet.

 “En dat was nooit jouw talent.”

De Keizer luisterde nog steeds geduldig, een vaardigheid die alleen was aangescherpt door zijn tijd in de kerker.

“Jij ging altijd maar genadeloos vooruit. Zogezegd voor het goed van iedereen, maar jij wist in jouw hart dat je alles en iedereen achterliet op zoek naar het volgende nieuwe ding, het volgende nieuwe land, de volgende nieuwe strijd.”

De Keizer schudde onverschillig zijn hoofd, maar zag toen in het water zijn uitgemergelde gezicht en lichaam. Oud en versleten, zo zag hij eruit. En dat op zo’n korte tijd. Niet zoals hij vroeger zou gedaan hebben, haalde hij niet uit naar haar, want tot zijn verrassing hoorde hij terug die muziek in de stem van de Tovenares. Muziek uit lang vervlogen tijden.

“Ik denk dat deze plek de laatste plek was waar ik heb gemerkt dat je me graag zag”, zei de Tovenares zachtjes, “Een tedere kus, een liefdevolle streling, dansen in de mist. Herinner je dat nog?”

“Dat… herinner ik me nog goed”, zei de Keizer aarzelend.

De Keizer keek in gedachten verzonken naar de plek waar de spook van zijn zoon rondzwom. Hij had er een raar gevoel bij.

“Is het daarom dat je me hier opsluit?” vroeg de Keizer.

“Ik ben maar één persoon”, zei de Tovenares alsof ze zijn vraag niet had gehoord, “Er zijn vier windrichtingen, en toch heb je de mensen maar één richting genomen, heel jouw leven: rechtdoor. Nu heb je een rijk van mensen die koste wat het kost blijft doorgaan. Zelfs al gaat het ten koste van hunzelf en hun Keizer. En koste wat het kost wilt zeggen dat ze gaan luisteren naar wie hen kan geven wat ze willen voor de beste prijs. Je hebt mij destijds gebannen uit het paleis. Wel, nu zie ik alles van dichtbij. En dit is wat jij zelf hebt aangericht, lief.”

De Keizer, gepijnigd door de echte aard van zijn nalatenschap, keek haar verslagen aan. Het koosnaampje dat zij destijds voor hem had, deed des te meer pijn.

“Ik heb spijt”, zei de Keizer, “Want ik had liefde voor jou, liefde voor mijn land, liefde voor het leven. Ik had altijd gedacht dat ik tenminste mijn rijk zou nalaten aan mijn opvolger. Dat dat mijn monument zou zijn.”

“Spijt…” zei de Tovenares zachtjes, “Komt altijd te laat.”

Ze speelde met de ring rond haar vinger. Een ring in de vorm van een slang die in zijn eigen staart bijt.

“Ben je getrouwd?” vroeg de Keizer.

“Maak je daar geen zorgen over”, zei de Tovenares en plooide haar handen over elkaar zodat de Keizer de ring niet meer zou zien, “Doe alles wat de Raad zegt dat je moet doen, dan moet je over niets nog zorgen maken. Dat is de regel nu voor iedereen in het keizerrijk.”

“Noem het dan geen Keizerrijk meer”, zei de Keizer, “Dat heeft niets te maken met mijn nalatenschap, mijn monument. Mijn nalatenschap is een land van doeners en durvers en mensen die geraken waar ze willen geraken.”

De Tovenares probeerde haar lach in te houden.

“Jij denk dat je een keus hebt?” zei de Tovenares, “Kijk maar wat er is gebeurd met de vorige die nee zei tegen ons om vast te houden aan haar eer.”

De deuren vlogen opnieuw open en een hele hoop soldaten kwamen binnen gestroomd. De Tovenares wees naar de plek waar het spookje de hele tijd naar had zitten wijzen. Ineens begonnen de soldaten aan kettingen en aan touwen te trekken.

En in het midden van het bad kwam stukje bij beetje een standbeeld boven water.

Het dampte en het droop. Het was een standbeeld met een sprekende gelijkenis van de Keizerin.

De Keizer kon zijn ogen niet geloven.

“Als je verder had gekeken in het water dan jouw eigen triestige weerspiegeling”, zei de Tovenares, “Had je misschien nog een paar laatste momenten met haar samen kunnen doorbrengen.”

De Keizer kon zijn oren niet geloven.

“Dit kan geen waar zijn”, riep hij.

Ondertussen grepen de in het ijzer geklede soldaten hem vast aan zijn armen en sleurden hem terug naar de kerker, terug naar het wachten tot hij opgeroepen zou worden door de raad, door de slang.

Het spookje sprong steeds maar op en neer aan het standbeeld van de Keizerin.

“Mama, mama!” riep hij.