Cover Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas

Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas.

Hoofdstuk 17. 

Een stille nacht onder de maan.

Een stille nacht onder de maan


Kleine glinsterwezens vlogen vanuit het gewei met z’n allen naar de Dwaas toe. Het waren dezelfde elfjes die niet zo lang geleden zijn wens nog hadden vervuld.

“Elfjes!” riep de Dwaas blij, “Jullie zijn terug!”

De elfjes vlogen rond het paard en kalmeerden haar. Zo werd het paard rustiger en rustiger.

“Dankjewel, elfjes”, zei de Dwaas, “Dankjewel.”

Hij nam opgelucht adem. Er was geen minuut dat voorbijgegaan was op de bergflank waarop de Dwaas niet even dacht dat hij over de rand zou vallen van de kronkelweg, om nooit meer terug op te staan. Nu was de Dwaas ergens aangekomen in het midden van een voor hem volledig onbekende plek. De nacht was stil en de maan scheen fel van achter de wolken. Hij stapte van het paard af.

Wanneer de wolken eindelijk van voor de maan weg schoven, viel het zilveren licht neer op hem. Hij gooide zijn knapzak met een zucht opzij en krabde even in zijn haar.

Voor het eerst in lange tijd leek hij aan niets te denken, hoewel er net zoveel gebeurd was. De elfjes gingen samen met hem neerliggen. De Dwaas keek zodanig lang naar de maan, dat hij na een tijd in de volle maan zelfs een zilveren gezicht kon zien die terugkeek.

“Hoe komt het dat ik me meer eenzaam voel”, zei de Dwaas, “Als ik weet dat je naar me kijkt?”

De maan keek onverstoord neer op hem. Alleen de krekels leken te antwoorden.

In het gras hoorde hij geritsel van adders. In de verte klonken nog steeds de nachtelijke violen van de krekels. Maar het hardste van al hoorde de Dwaas de stilte. En hoe stiller de stilte werd, hoe luider zijn gedachten.

Nu keek de Dwaas weg van de hemel, naar beneden. En hier, zo zag de Dwaas, was er geen muur meer. Dit was waar het water zelf vandaan; uit een wild rommelende waterval uit de trotse oude rotsen van de berg. Zo wijd en zo breed was de waterval, zo hoog en zo diep, dat de Dwaas niet anders kon dan sprakeloos toekijken terwijl de elfjes in het water begonnen te spelen. Het water leek tegelijk licht, zoals het in het maanlicht naar beneden viel, maar toch ook zo zwaar hoe het neer raasde met een onvoorstelbare pletterkracht.

De Dwaas kwam dichter bij de rotsen en zag achter het gonzende watergordijn een kleine, heldere vijver, waar het water rustig in stroomde. Onmogelijk stil was het wateroppervlak dat het bijna op een spiegel leek, zo dacht de Dwaas. Hij ging dichter bij het water staan terwijl de elfjes hem volgden. De Dwaas raakte het effen oppervlak aan en er kwamen rimpelingen in de waterspiegel. In de rimpelingen zag hij flitsen van de oneindige wereld, waar de wolken van hun herinneringen het donkere sleutelgat verborgen.

Van het verschieten schoof hij uit over de gladde stenen en viel neer. De elfjes zagen dit als teken dat de Dwaas wou spelen en ze doken onmiddellijk in het water, dansten over het oppervlak en maakten hun kleine doorzichtige vleugels schoon. Hun kleine lichtlichaampjes verlichtten de ronde poel van binnenuit. Een geweldig zicht was het. Een kleine rooie kreeft sprong uit de kleine poel en liep weg.

Nu was het op dat moment dat de Dwaas ineens de heks verderop zag staan, voorbij de waterval. Ze was aan het praten met een zwarte vos. Daarna zag ze haar handen uitstrekken naar de kapotte kuifkar. Het begon te kraken en te breken en kwam volledig los in zwevende stukken boven de grond. Alle planken, bouten en staven begonnen door de lucht te bewegen, elk naar een andere plek waar ze terug in elkaar pasten. En toen alle stukken netjes in elkaar waren gestoken, stond er een magnifieke kleine boot op het water dat stroomde naar het aquaduct, groot genoeg voor een man of vijf.

“Nu ik je de weg heb getoond, kom je snel even meedrinken van het water vooraleer je vertrekt?” vroeg de zwarte vos lief aan de heks.

“Alleen al omdat jij denkt dat ik tijd heb voor jouw onbenulligheden zou ik je veranderen in mand rotte appelen”, kakelde de Heks, “Maar ik ga mee omdat ik hoop dat een slok van het water dat je brengt wat je verdient dat net gaat doen met jou!”

Ze kakelde de hele weg van de boot naar de poel achter het watervalgordijn. De Dwerg was ook luidkeels aan het lachen, tot ze achter het watergordijn kwamen. Er was iets aan het gebons en het gegons van de waterval hier in de grot waarvan ze stil werden. Of kwam het door het maanlicht dat perfect werd weerkaatst in de perfect stille poel, volledig opgevuld met de kleinste, voorzichtigste druppels van de waterval.

“Dit is het dan!” zei de Zwarte Vos en hij ging over de rand van de poel kijken naar zijn spiegelbeeld.

“Niet veel veranderd”, zei de Vos.

“Je hebt nog niet gedronken!” riep de Heks vanop een kleine afstand.

“Waarom blijf je daar staan?”

“Ik weet niet wat er met je gaat gebeuren!” zei de Heks, “Ik blijf liever een paar passen van je weg, voor het geval dat je ontploft.”

“Ontploft?!” riep de Zwarte Vos, “Dit is niet zo’n waterval, Heksemie.”

De Zwarte Vos keek terug in het water.

“Dat denk ik tenminste”, zei hij.

Zonder nog langer te twijfelen nam de Vos een grote slok water en sloot zijn ogen. Er gebeurde helemaal niets.

“Er gebeurt helemaal niets”, zo zei de Heks.

“Jammer”, zei de Vos, “Ik had gehoopt in een mens te veranderen. Dan kon ik in een huis gaan wonen en allemaal gekke dingen doen.”

“Wil jij dat?” zei de Heks, “Jij bent echt de stomste Vos aller tijden.”

“Dat is niet de eerste keer dat ik dat heb gehoord, spijtig genoeg, dus ik kan je niet de voldoening schenken van het erg te vinden dat je zoiets durft te zeggen tegen mij. De waarheid is dat ik nooit ergens echt heb toebehoord door mijn vacht. Ik had gehoopt dat het water mijn vacht in een normale voskleur zou veranderen, maar helaas.”

Op dat moment kwam de Dwaas tevoorschijn en zei: “Het is teken dat je al die tijd al perfect was!”

“Jij!” riep de Heks, “Hoe durf je mij te achtervolgen! Laat mij gerust!”

“Nee, wacht”, riep de Dwaas, “Ik wil je niet vangen, ik wil je niet opsluiten, ik wil je niet kwetsen.”

“Ik geloof je niet”, riep de Heks, “Ga weg!”

“Wacht, alsjeblieft”, zei de Dwaas, “Ik wil met je praten, jou leren kennen. Jij weet wat we hebben meegemaakt. Jij weet wat er is gebeurd. Ik weet dat jij dit niet bent. Je bent meer dan dit. Ik heb het gezien!”

“Oh, ja?” vroeg de Vos.

“Ja”, zei de Dwaas, “Dat is zo.”

De Heks kon niet antwoorden. Ze had geen gemene grappen, geen slimme antwoorden, geen vervelende raadselachtigheden om uit te spreken wanneer het ging over die kant van haar. Ze keek hem alleen sprakeloos aan.

“Wat was dat?” vroeg de Dwaas, “Waarom gebeurde dat wanneer we elkaar hadden aangeraakt?”

“Ik ben…” begon de Heks.

“Ja?” vroegen de Dwaas en de Vos tegelijkertijd.

“Ik ben… vervloekt.”

Niemand durfde iets te zeggen en in dat moment klonk het gegons en het gebons van de waterval enorm luid. Niemand durfde te spreken tot de Heks zelf verder begon te vertellen. Iedereen, de Dwerg, De Dwaas, de elfjes en de Zwarte Vos konden niet anders dan met gespitste oren luisteren naar het verhaal van de Heks.

Het was namelijk zo dat al die jaren geleden de tovenares had het kind van de Keizer had meegenomen uit het paleis naar haar toren, diep in het bos. Een geschikte plaats voor een kind had ze niet, want ze had niet verwacht met een pasgeboren kind thuis te komen. Daarom had ze het pasgeboren kind op een kussen tussen haar boeken gelegd. Eens ze daar lag keek ze een tijd naar het kleine onschuldige kind en dacht na over wat ze ermee zou doen.

Ze had het kind meegenomen als prijs voor het redden van haar moeder – een leven voor een leven, zo had ze gezegd. Zo onbegrijpelijk vond ze haar eigen daden. Maar één ding vond ze niet onbegrijpelijk, geen mysterie, geen raadsel. En dat was dat haar hart gebroken was door de Keizer in duizend kleine stukjes.

 Laat haar zo blijven, onschuldig, onwetend van de gevaren van de liefde, dacht de tovenares in haarzelf. Ze verzegelde de enige deur van de toren met de spreuk:

“Enkel zij met een gebroken hart kunnen de deur openen.”

Maar daar bleef het niet bij. Over haar hele toren sprak ze een nog krachtigere spreuk uit.

“De toren zal onvindbaar zijn voor zij die het zochten, en onzoekbaar zijn voor zij die het vonden.”

En zo was er geen enkele ridder, soldaat of huurling – niemand die de keizer op pad stuurde - die ooit nog de toren en de prinses kon terugvinden.

De toverspreuken van de tovenares waren sterk en vooral, heel slim. Het meisje zou nooit de buitenwereld zien en zo zou ze ook nooit verliefd kunnen worden. Als ze nooit verliefd kon worden, zou haar hart ook nooit kunnen breken. En als haar hart niet kon breken, zou de deur van haar toren nooit voor haar open gaan. Dit vond de tovenares het grootste cadeau dat ze het kind kon geven. Maar dat was tegelijkertijd het eerste en laatste cadeau dat ze het kind ooit gaf, want de tovenares werd met de jaren hoe langer hoe bitterder. Wanneer het kind nog een onschuldige, pasgeboren mens was, kon de Tovenares moeilijk kwaad zijn op de kleine prinses. Het was vanaf het moment dat het kind begon te groeien en te groeien en te leren, dat de Tovenares gemener en gemener werd zodanig dat ze het kind dingen kon aanleren. Dit was moeilijk voor haar zonder gemeen te zijn, een eigenschap die haar sneller ouder maakte dan wanneer ze lief had gebleven. Maar ook daarvoor had ze een slimme en krachtige toverspreuk.

Ieder jaar op de nachtevening in de lente, nam de genadeloze tovenares drie jaar jeugd van het kind af. Door de toverspreuk werden ze met die drie jaar die ze afnam, zelf een jaartje jonger. Ieder jaar werd ze terug een jaar jonger, terwijl het kind drie keer zo snel ouder werd. En zo was het dat wanneer het meisje twintig jaar oud zou worden, ze eruitzag als een heks van zestig.

Tegen die tijd had de prinses niet alleen een kromme rug door de verouderingsspreuk, maar ook door al het zware werk op te knappen voor de tovenares. Haar eigen gezicht bleef ondertussen ongewassen en ongezond. Haar eigen nagels bleven lang en ongeknipt. Haar haar was samengebonden in een stevige dot om niet in de weg te staan van haar vele karweien. Nooit sprak de tovenares een lief woord uit tegen de prinses, nooit was ze lief tegen de prinses, en nooit was ze vriendelijk tegen de prinses.

Wat de tovenares echter niet wist, was dat de zij het meisje zo ook leerde om even genadeloos te zijn, even boos en even kwaad op de wereld. Vaak piekerde de prinses over de behekste deur en waarom de deur opende enkel en alleen voor de tovenares openging. En in het geniep las ze alle geheime boeken vol magische spreuken om te weten te komen hoe ze de deur open zou kunnen krijgen. Elke dag las ze meer en meer: alle schriften, boeken, perkamenten en rollen. Ze werd hoe langer hoe slimmer. De tovenares vermoedde ondertussen helemaal niets omdat ze haar elke dag alleen lelijker zag worden aan de buitenkant.

De tovenares kweekte buiten de toren prachtige pompoenen. Mooi rond, mooi oranje, dik en groot waren die pompoenen. Het hele jaar door verkocht ze haar pompoenen op allerlei markten in de buurt. Pas op haar tiende levensjaar ontdekte het meisje hoe de pompoenen zo groot en dik bleven het hele jaar door.

De tovenares had de pompoenplanten behekst en betoverd. Ze dronken misschien wel zoals andere pompoenen water uit de grond, maar lustten alleen mensenvlees om grote en dikke vruchten te laten groeien aan hun takken. Het meisje kon alleen toekijken - hulpeloos opgesloten in de hoge toren - hoe de tovenares jongemannen naar haar tuin lokte. Ze kon zien hoe de jongemannen, jagers, boeren, ridders en verdwaalde mannen door de tovenares behekst werden. En hoe zeer ze ook vanuit haar toren kon roepen en tieren, de mannen werden in de betoverde moestuin door de pompoenplanten opgegeten.

Vele nachten kon het meisje niet slapen door het gekraak van de botten en het geslurp door de pijpen van de pompoenen. En zelfs wanneer de moestuin niet kraakte, hield de herinnering aan dat verschrikkelijke geluid haar nog nachten lang op. Op den duur keek ze niet eens meer uit het raam wanneer er een verdwaalde man de mysterieuze toren vond.

Kon ze maar een van die mannen waarschuwen vooraleer de tovenares ze behekste, dacht ze vaak, dan zouden ze gered zijn van hun gruwelijke lot. Dan zouden ze misschien naar de dorpen kunnen terugkeren om hulp te zoeken om haar te bevrijden.

Nu was het zo dat telkens wanneer de pompoenen groot en dik genoeg waren, de tovenares het meisje met touwen en katrollen de loodzware oranje groenten in haar kar liet hijsen. Dan verliet de tovenares het meisje en de toren om ze te verkopen op de markt.

Zo was het dat de lentenachtevening weer as gekomen. Maar deze keer, omdat ze in het geheim alles had geleerd uit de boeken van de heks, wist zij op voorhand door de maan en de sterren in de hemel te lezen, dat de tovenares die dag terug zou langskomen om nog eens drie jaar van haar leven af te nemen. De nacht voordien had ze haar diepe wens uitgesproken: de wens om eindelijk te mogen ontsnappen uit de toren.

Toen de zon rees op de dag van haar verjaardag kwam de tovenares haar opnieuw opzoeken. Maar vooraleer ze een levensjaar van het meisje af kon nemen, hoorde ze plots een mannenstem in haar tuin.

De tovenares stormde naar beneden en opende de deur der gebroken harten. In de tuin, waar de jongeman tussen haar dikke pompoenen stond, vroeg zij wat hij precies zocht zo ver in het bos. Hij bleek een ridder te zijn die verloren was gelopen, niet op zoek was naar de toren, maar naar een prinses. Vanuit het raam hoorde het meisje de ridder spreken. Ze kon niet geloven dat haar wens zo snel was uitgekomen! De ridder zou haar kunnen redden, dacht ze in haarzelf.

“Ik ben op zoek naar de verloren prinses. En ik dacht dat om een verloren prinses te vinden het nodig zou zijn om verloren te lopen. Zo kwam ik plots uw toren tegen.”

De tovenares kon haar oren niet geloven! Deze jonge ridder, niet meer dan een schildknaap, had haar toverspreuk omzeild. Ook het hart van de prinses sloeg steeds harder! Alleen werd de tovenares er niet warm van.

“Dus je was niet op zoek naar de toren, maar op zoek naar de prinses”, zei de tovenares.

“Ja, mevrouw”, zei de verloren ridder, “Ik ben alleen te lui om veel te zoeken dat ik het liever oversla om direct over te gaan tot het vinden.”

“Heel slim”, zei de tovenares, meer tegen haarzelf dan tegen hem, “ontzettend slim.”

“Dank U”, zei de verloren ridder.

Hij nam zijn helm af en boog ridderlijk voor haar.

“Te slim”, zei de tovenares.

“Hoezo?” vroeg de verloren ridder.

“Omdat je haar hebt gevonden.”

De prinses zag dat de tovenares op het punt stond om de ridder aan haar pompoenen te voederen. Ze begon uit het raam te roepen dat hij weg moest lopen. Dat hij moest lopen voor zijn leven. Maar de ridder liep naar haar toe en riep vanaf de begane grond naar haar:

“Ben jij de moeder van deze jonkvrouw?” vroeg hij aan de prinses.

“Neen”, zei de prinses, “Helemaal niet. Het is omgekeerd. Omgekeerd!”

“Omgekeerd?” vroeg de ridder.

De tovenares, jong en mooi, keek naar het raam waar de prinses en haar oude gezicht de ridder probeerde te redden. Maar in plaats van kwaad te worden begon ze te lachen en te kakelen van plezier.

“Ridder, ridder, ridder”, zei ze, “Je hebt haar gevonden! Is ze toch niet wat je had verwacht?”

“Is zij de prinses?” vroeg de ridder.

De prinses wreef over haar gezicht en besefte dat ze oud en lelijk was. De tovenares kakelde van plezier.

“Zij is inderdaad een prinses”, zei de tovenares, nauwelijks bijkomend van het lachen, “Zij is de dochter van de Keizer.”

De ridder richtte zijn speer op haar. Hij kliefde vervolgens met zijn speer door de lucht, maar de tovenares hield het moeiteloos tegen met haar hand.

“Oh lieve schildknaap”, zei ze, “Je had nog zoveel kunnen leren. Je had kunnen leren hoe ridders echt in elkaar zitten, want jij bent helemaal geen ridder, dat zag ik direct. Ridders willen alleen maar zoeken, ze verafschuwen het vinden. Alles wat ze vinden, willen ze opsluiten zodat ze opnieuw kunnen gaan zoeken naar iets anders. Want als ze niet aan het zoeken zijn, zijn ze geen ridder meer. Een triestig verhaal, zo oud als het begin der tijden. En jij wou niet eens zoeken, alleen vinden. Jongen, jij bent helemaal geen ridder.”

De ridder keek vol ongeloof naar de kracht van haar magie.

“Spijtig”, zei de tovenares terwijl ze dichter bij hem kwam, “Je doet me denken aan een jonge ridder die heel erg lang geleden mijn hart had gestolen.”

De ridder nam zijn schild, hield het voor hem uit en riep:

“Laat haar gaan! Hoe ze er ook uit moge zien, zij is de prinses, de dochter van de …”, begon hij, maar de tovenares knipte in haar vingers en zijn lippen bleven aan elkaar plakken.

“Door je neus”, zei de tovenares, “Adem door je neus vooraleer je flauwvalt!”

De ridder viel neer en probeerde uit alle macht zijn mond te openen.

“Als mijn ridder heel erg lang geleden ook zijn lippen stijf op elkaar had gehouden, dan was dit allemaal niet gebeurd!”

Ze sleurde hem aan zijn harnas mee naar haar pompoenen.

“Maar hoe zou ik dan ooit mijn pompoenen zo goed hebben vetgemest?” dacht ze bij haarzelf en gooide hem in haar moestuin. De stengels, bladeren en wortelen grepen de ridder vast en trokken hem mee tot diep in de grond, waar hij nooit meer uit zou komen. Het enige wat van hem overschoot, was zijn helm met het embleem van speren.

De dag erna liet de tovenares het meisje alle pompoenen de kar in hijsen en reed vervolgens weg naar de markt. Ondertussen ging het meisje alleen voor de spiegel staan en keek naar de oude vrouw die ze geworden was. Ontsnappen uit de toren had geen zin als haar familie nooit zou geloven dat ze jong is van hart met een lichaam zo oud als zestig; dat zij kun dochter was. Op dat moment liep er een traan over haar wang. Het was de traan van een gebroken hart dat de liefde zag die ze verdiende, maar nooit de kans had om te kennen: de vrijheid om haarzelf lief te hebben.

Ronddwalend van verdriet, terwijl de tovenares naar de markten was vertrokken, passeerde de Prinses aan de deur en toen gebeurde er iets wat er nooit eerder was gebeurd: de deur kraakte. Voorzichtig liep ze naar de deur toe. Vol ongeloof duwde ze zachtjes tegen het ebbenhout en het hout dat eens zo onwrikbaar was als marmer, kraakte nog een keer luid en duidelijk.

Geen moment twijfelde de Prinses, en ze trok de deur open en zag voor haar de wijde wereld waar ze nog nooit eerder in haar leven een stap had gezet! Maar ineens drong het tot haar door. De tovenares zou haar moeiteloos terugvinden en opnieuw opsluiten met een sterkere spreuk waardoor ze nooit meer zou kunnen ontsnappen. Ze bedacht daarom een plan om tovenares zelf op te sluiten.

En zo kwam de kwade tovenares terug van de markt. Het Keizerlijk bal, zo zei de tovenares terloops, daar wou ze graag eens naartoe gaan; puur om te zien hoe het met het keizerspaar gesteld was. De enige voorwaarde was dat ze het mooiste jurk van heel het bal zou dragen, om te tonen dat ze beter was dan de Keizerin. De tovenares hield niet op met lachen en kakelen.

“De beste maten om een jurk te maken”, zei ze, “komen uit het dorp het diepst in het bos, het verste weg van de grote stad, in het land der meetjes.”

De prinses voelde een rilling lopen over heel haar lichaam en de tovenares kakelde van plezier.

“Hijs de pompoenen, meisje!” riep tovenares naar de prinses toe vanuit haar tuin, “ik ga ze verkopen in het verste dorp, zodat ik daar op zoek kan gaan naar de maten.”

Maar het meisje had aan de andere uiteindes van de touwen een spiegel vastgemaakt die ze had behekst met een donkere spreuk uit een van de oudste boeken. Deze spreuk zorgde ervoor dat spiegel haar voor altijd zou opsluiten en ze bracht alles daarvoor zo snel mogelijk in gereedheid. De touwen die vasthingen aan de katrollen voor de pompoenen, maakte ze vast aan de betoverde spiegel. Zo was het dat wanneer de tovenares van aan de voet van de toren opnieuw riep om de pompoenen te hijsen, ze dat niet deed.

“Waar wacht je op?” vroeg de tovenares ongeduldig.

Maar de prinses hees de pompoenen nog steeds niet.

“Moet ik alles zelf doen?” riep de tovenares kwaad.

Ze nam de touwen vast en trok, trok, trok zo hard ze kon. Boven in de toren duwde de prinses uit alle macht de loodzware spiegel mee uit het raam.

“Waarom is dit zo zwaar?” vroeg de tovenares. En met een laatste trok tuimelde de grote zware spiegel neer uit de toren. Een allerlaatste keer keek de tovenares op en zag haar prachtige jonge zelf in het spiegelbeeld vooraleer het op haar neerstortte en in duizend kleine stukjes uiteenspatte. En dan volgde er alleen maar een lange stilte. Geen geroep, geen getier, geen gekakel. Alleen stilte.

Het meisje wachtte een tijd aan de deur tot ze een hele lange tijd niets meer hoorde behalve de geluiden van het bos. Ze opende voorzichtig de deur en ademde diep in. De lucht rook nog nooit zo heerlijk! Daarna keek ze naar de grond. De scherven van de spiegel lagen overal voor de toren op de grond verspreid. Ze volgde de scherven naar de grootste brokstukken van de spiegel en keek. In de scherven zag ze een stuk hier, een stuk daar van de tovenares, opgesloten in de scherven voor altijd. Ze hoorde heel stil iets uit de scherven komen en ze bracht haar oor dichter.

“Ik zal je voor eeuwig achtervolgen!” hoorde ze de tovenares schreeuwen, “In elke spiegel, in elk spiegelbeeld!”

Maar het meisje was niet bang en zei: “Liever een heks in de scherven van een koude spiegel, dan haar warme adem in mijn nek.”

Terwijl de tovenares uit alle macht protesteerde vanuit de scherven, liep de prinses -eindelijk vrij- met haar voeten over de krakende scherven. Voor het eerst in haar leven lachte ze van pure blijdschap. Zodanig opgelucht was ze dat ze nog harder begon te lachen en nog harder dan hard, tot wanneer ze stond te kakelen.