Cover Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas

De duivelse draak en de Val van de Keizer.

Hoofdstuk 12. 

Door merg en been.

Door merg en been

Zo was het dat een hartverscheurende schreeuw die door merg en been ging weerklonk in het elfenparadijs. En dan werd het dood en doodstil.

De elfjes in de vallei, de elfjes over het water, de waternimfen en de bosnimfen, de grote elfen die in hun wolkpaleizen wonen, de salamanders op de rotsen aan het strand, de kabouters in hun huisjes en alle boswezens keken om en spitsten hun oren. Een pijnlijke schreeuw werd in de elfenwereld niet gehoord sinds vele tijdperken geleden.

De slang had aan de Prinses gevraagd de Ziener op te zoeken in haar donkerpaars bos met witte pilaren op haar bergeiland die zweeft tussen de drie zonnen. Daar op dat bergeiland is de spiegel van het niets, waarin alles gezien kon worden.

“Want vanuit de kist kan je de kist niet zien”, zei de Prinses.

“Dat…” zei de slang met een verveelde zucht, “Is wat ze zeggen, inderdaad. Maar goed, ik vraag dit om een heel speciale reden. Ga en vraag om jouw moeder te zien, zodat je kan begrijpen wat ik bedoel wanneer ik zeg dat je als koningin zoveel kan doen, zoveel kan betekenen.”

Daarom zocht de Prinses de luchtgeesten op die gemaakt zijn van wind en wolken om haar mee te voeren naar het bergeiland van de Ziener.

“Jij voelt een stuk zwaarder aan dan anders”, zeiden de luchtgeesten en meteen kwamen er meer luchtgeesten te hulp geschoten om de Prinses tot bij het bergeiland te krijgen.

Zo was het dat eens aangekomen op het bergeiland in de wolken tussen de drie zonnen, de Ziener met alle plezier de Prinses tot bij de spiegel van het niets bracht.

“Het verrast mij dat je hier komt”, zei de Ziener, “Als Prinses alleen. Is het niet fijner in volledigheid te zijn met de Dwaas, om samen het geheel te zijn die jullie in eerste waren?”

De Prinses voelde haar gezien en zei: “Voor dit vind ik het fijner om het alleen te zien.”

De Ziener keek haar een moment aan en zei toen:

“Dit heeft natuurlijk ook helemaal te maken met jouw prinsessenkant en hetgeen jij als prinses hebt achtergelaten”, zei de Ziener, “Goed. Het zij zo.”

Kijken in de spiegel van het niets is net als je adem inhouden in een donkere, stille kamer. En in die ademloze leegte, daar kwam het beeld van de Keizerin voor de ogen van de Prinses en hetgeen ze meemaakte met de soldaat en de hommel tot ze met een verschrikkelijke schreeuw haarzelf afkeerde van de spiegel.

Huilend liep ze weg van de Ziener, die met een frons op haar gezicht veel meer zag dan alleen wat er gebeurde met de Prinses. Ze liep weg van het bergeiland en ze liep weg naar de schaduwplek, waar de slang had gezegd dat hij op haar zou wachten.  

“Begrijp je nu wat je allemaal kan doen als Koningin? Je moeder bevrijden, je vader uit de kerkers halen. Je kan zoveel betekenen voor anderen, dat het ongelooflijk is. Ik weet dat het moeilijk is om te zien, maar hoe kon je anders begrijpen hoe erg ik het bedoel?”

De Prinses haar gezicht stond vol tranen en ze zei:

“Het is ook erg. Het is echt heel erg!”

De slang keek tevreden toe hoe de prinses ‘begreep’ wat hij bedoelde.

“Ga jouw wederhelft halen. Weet dat hij niet langer bekend zal staan als een Dwaas in de mensenwereld, maar als een ridder, een koning! Jouw koning!”

“Ja”, zei de Prinses tussen haar tranen door.

***

Ondertussen was de Ziener tot bij het Magische Hert gekomen. Ze legde haar hand op zijn gigantische snuit. Aan de manier waarop ze met haar vingers over zijn haartjes ging, voelde het Magische Hert dat ze moeite had om te zeggen wat ze moest zeggen.

“Wees niet bang”, zei hij, “Zeg mij maar wat je zeggen moet. Ik wil het horen, wat het ook is. Wees niet bezorgd in mijn plaats, dat neem ik wel op mezelf.”

“Mijn lieve, lieve Hert… Ik denk… ik denk niet dat jouw plan volledig heeft gewerkt”, zei de Ziener, “Dat is niet wat ik zie. Door iedere helft van hun ziel een ander leven te hebben geven, hebben ze elk hun eigen aparte band tot de mensenwereld.”

“En die van de Prinses is nog zeer sterk”, zei het Magische Hert zuchtend.

“Ik houd mijn adem in voor wat er nu staat te gebeuren.”

“Laat gebeuren wat er gebeurt tot eruit is gekomen wat eruit moet komen”, zo zei het Magische Hert.

“Natuurlijk”, zei de Ziener.

***

De Dwaas was weer eens op zoek naar de Prinses in het paradijs en toen hij haar weer vond, huilend op het strand, vroeg hij wat er aan de hand was met troostende woorden.

“Mijn moeder”, zei de Prinses door haar tranen heen, “Ze wordt mishandeld.”

De Dwaas nam haar vast en omhelsde haar.

“We moeten hier weg”, zei de Prinses plots.

“Wacht, waarom?!” riep de Dwaas.

“Het is verschrikkelijk om te zien”, zei de Prinses, “En het ergste van al is dat ze alles toelaat… door mij!”

“Hoe bedoel je door jou?”

“Ze stribbelt niet tegen, ze laat alles gebeuren. Ze heeft opgegeven!”

“Maar wat bedoel je dat dat door jou komt?”

“Enkel en alleen omdat ze weet dat ik hier in het Elfenparadijs ben, laat ze dit toe om zo te leven.”

“Het Elfenparadijs kan toch niet de reden zijn dat mishandeld wordt?”

 “Zo zou ze nooit anderen behandelen, maar laat ze haarzelf wel behandelen. Het is verschrikkelijk om aan te zien!”

“Zo zou niemand behandeld moeten worden… Wat wil jij eraan doen?”

Veel tijd nam de Prinses niet om uitleg te geven. Ze had zijn pols al vastgenomen en trok hem mee.

“Wat doe je?” vroeg de Dwaas, “Hoe ga jij het opnemen tegen het hele Keizerrijk dat is overgenomen?!”

“Er gebeuren allemaal dingen in de wereld van de mensen, en ondertussen zitten wij hier in de elfenwereld niets te doen.”

“Maar daar is toch niets mis mee?” vroeg de Dwaas.

“Niets mis?” zei de Prinses, “Moet ik dat allemaal met mijn moeder laten gebeuren?”

“Ik weet het niet”, zei de Dwaas.

“Ik weet het wel”, antwoordde de Prinses, “We moeten terug. We worden Koning en Koningin.”

De Dwaas voelde een koude rilling als ijzige vingers die zijn hart vastklampten. Hij probeerde onmiddellijk iets verstandigs te zeggen, maar dat was iets wat hij allang was vergeten te gebruiken.

“Hoe bedoel je… Hoe bedoel je Koning en Koningin? Wat is… Waar… Hoe… Waar komt dat vandaan?!” zei de Dwaas.

De Prinses zei niets en trok hem verder.

“Een koninkrijk kan toch nooit magischer zijn dan het elfenparadijs?”

“En hoe moeten wij dat dan duidelijk maken”, vroeg de Prinses, “Als we niet met ze kunnen spreken?! Ik kan niet meer rustig blijven zitten!”

De grootelfen in de wolken boven de Thuis der Mensen huilden dikke tranen om wat ze daar opnieuw zagen gebeuren en uit hun wolken begon het te regenen.

De Prinses had de Dwaas zijn arm nog steeds stevig vast en trok hem vooruit.

“Ik weet het niet”, zei de Dwaas, hoe langer hoe meer hopeloos.

“Ik weet het niet.”

Ze waren aangekomen op de plek waar de Prinses de boeken van de slang had verborgen. Ze nam een paar van de boeken vast en toonde het aan de Dwaas:

“Kijk hier: een Koning en Koningin.”

De Dwaas keek in het boek naar de mooie prentjes.

“Ja, dat is heel mooi, inderdaad”, zei de Dwaas, “Maar wat heeft dat met ons te maken?”

“Wij zouden dit kunnen zijn”, zei de Prinses, “De slang heeft het mij verteld.”

De Dwaas zette een stap achteruit.

“De slang?” vroeg de Dwaas, “Maar ben je vergeten wat het Magische Hert heeft gezegd?”

“Maar wat hij zegt is waar”, zei de Prinses, “Ik kan mijn vader en moeder helpen als ik terug ga naar de mensenwereld. Ik krijg een nieuw koninkrijk, en jij kan mijn koning worden. Als ik een koninkrijk heb, kan ik toch mijn ouders helpen?”

“Heeft de slang dit alles aan jou beloofd?”

“Aan ons”, zei de Prinses.

“Maar ik wil niets anders dan hier zo vrij en blij te leven, Prinses”, zei de Dwaas, “Dit is de plek die ik heel mijn leven wou vinden.”

“En die heb je nu gevonden”, zei de Prinses, “Laat mij nu mijn lotsbestemming vinden. De slang had gelijk. Hoe langer je hier zit, hoe dommer je wordt.”

“Dom?” vroeg de Dwaas.

“Dom”, zei de Prinses, “Je kan alleen slimmer worden in de mensenwereld.”

“Maar wat is het nut van slim zijn?”

De slang keek uit de schaduwen toe en zag met een brede lach dat zijn plan zou werken. Hij glibberde terug in de duisternis om terug in zijn paleis alles voor te bereiden.

En dan kwam het Magische Hert.

De Prinses sprak eerst: “Bedankt om ons mee te brengen naar het elfenparadijs, maar ik moet terugkeren naar mijn thuis.”

Het Magische Hert zei niets.

En toen sprak de Prinses opnieuw: “Wij zouden koning en koningin kunnen zijn. We zouden vele goede dingen kunnen leren en doen in de mensenwereld.”

Het Magische Hert antwoordde plots met donderende stem: “Wat kan je nog meer over jezelf leren door iemand anders te worden dan wie je al bent?”

“Maar, als wij hier blijven, dan zullen we dom blijven.”

En het Magische Hert staarde hen stil, stijf en streng aan. Plots zei hij daarop met luide stem:

“Wie heeft jullie verteld dat jullie dom zijn?”

Het begon te stormen terwijl de luchtgeesten boven hen heen cirkelden en de grote elfen vanuit de stormwolken met afgrijzen toekeken.

De Prinses zei bang: “De slang. De slang heeft het mij verteld.”

En zodra ze dat zei kwam er een splitsing tussen wat ze dachten en wat ze voelden en in die splitsing kwam er een ruimte die voelde als een afgrond; een lange, lange afstand van waar ze waren tot waar ze waren en zo splitsten de Dwaas en de Prinses terug van elkaar…

Zo splitsten ze weg… van het Elfenland.

En even snel als een scheut van twijfelachtige paniek nekhaartjes kan doen rechtstaan, zo snel werden ze terug door de bewaakte elfenpoort, over de regenboog getrokken naar de mossige en stekelige bosgrond in de mensenwereld.