Moeiteloos klom de Zwarte Vos langs de vele tunnels terug boven, waar hij onmiddellijk een plekje zocht om te schuilen van de gekke katten en hun zot boek met de zeven zegels. Al snel zag hij een sierlijk tuintje met een klein fonteintje waar hij zijn verbrande poot in kon steken. Hij sloop door het hek binnen in het schattig tuintje.
“Wat denken ze wel, dat ik nog een keer mijn poot ga verbranden aan hun zotte toverboek?” zei de Zwarte Vos tegen zichzelf terwijl hij zijn poot in het frisse water van de fontein stak.
Ondertussen zag hij in de straten mensen allerhande schatten afgeven aan de soldaten in ruil voor munten. De schatten werden in karren geladen en werden naar het paleis gebracht.
“Zeg, alstublieft!” blafte een hond ineens luidkeels, “Dit is geen park, het is onze eigen tuin, van ons alleen, deel van ons huis!”
De Vos trok zijn poot snel terug en verborg zichzelf achter de fontein.
“En wat bedoel je als je zegt: dit is onze tuin?” vroeg de Vos.
“Het is onze eigen tuin, van mij en mijn baasjes!”
De Vos keek naar de blaffende hond. Ze was bruin, met een lange snuit, dubbel zo groot als hem, een prachtige vacht, maar zag dat ze aan een stevige ketting vasthing.
“Maar jij bent een waakhond”, zei de Zwarte Vos, “Hoe kun je ons zeggen?”
“Het is ook van ons, ik woon hier.”
De Vos begon te lachen: “Dit is grappig. Heb jij dit huis gekocht dan? Nee, zij hebben dit huis gekocht. Zij hebben jou zelfs gekocht!”
“Ja zij hebben dit huis gekocht”, zei de waakhond, “En ze hebben mij gekocht. En dan?”
De Vos bleef lachen: “Waarschijnlijk hebben ze jou alleen maar gekocht om het huis te bewaken.”
“En dan?” blafte de hond.
“Heb je ooit eens geprobeerd om niet te blaffen, om niet te bewaken?” vroeg de Zwarte Vos.
“Nooit!” riep de waakhond, “Ik waak! Vooral nu wanneer mijn baasjes niet thuis zijn. Daarom ben ik hier!”
Plots zag de Vos uit zijn ooghoek over straat kattensoldaten lopen met kleine kattenharnassen en kattenzwaarden. Ze zochten de Vos, maar die had zich terug achter de fontein verschanst.
“Waarom zoeken de katten jou?” blafte de hond, “Die verschrikkelijke katten!”
De Zwarte Vos begreep meteen dat de waakhond de katten helemaal niet leuk vond.
“Niet de beste vriendjes met de katten?” vroeg de Vos.
Grommend antwoordde de waakhond: “Ik heb een hekel aan katten. Ze zijn de vijand. Ze zijn slecht.”
De Zwarte Vos was heel even afgeleid door het druipende speeksel uit de mond van de woedende waakhond.
“Waarom ben jij zo woedend?” vroeg de Zwarte Vos terwijl hij op het beeldje sprong van een waternimf die water uit haar kruik goot in de fontein.
“Ik ben niet woedend!” blafte de waakhond razend, zo luid dat de Vos bijna van de fontein viel.
“Bijt mijn neus er niet af, hé”, lachte de Vos.
Over de straat liepen de mensensoldaten opnieuw, die in elk huis de schatten verzamelden in ruil voor munten. Elke groep soldaten had ook een waakhond aan de leiband bij hen. De Zwarte Vos zuchtte.
“Jullie verre neven, de wolven die nog leven in het wild, zijn zeker en vast beschaamd van hoe braaf jullie geworden zijn.”
“Ik bijt uw kop eraf!” blafte de waakhond, “Wij kunnen veel meer dan de wilde wolven. Wij leren heel veel van de mensen."
“Zoals hun huizen bewaken”, zei de Vos.
“Zoals hun huizen bewaken, inderdaad”, blafte de waakhond, “En dan?”
“En dan?” zei de Vos, “De katten weten tenminste hoe ze moeten denken voor zichzelf. Honden niet! Tot jullie baas heeft gezegd dat jullie iets goed hebben gedaan, weten jullie zelf niet of het goed was. Hoe saai zijn jullie eigenlijk?”
“Saai?!” schreeuwde de hond buiten adem, “Hoe durf je? Ik ga je helemaal vermorzelen en oppeuzelen!”
Nu kwam een van de buren kijken naar het lawaai die de woedende waakhond maakte. Maar de buur zag nergens de Vos - die zich opnieuw had verstopt - en zag zodus alleen de waakhond. De buur schopte de arme woeste waakhond en riep dat ze stil moest zijn, wat ze meteen ook jankend deed. Wanneer de buur terug vertrokken was, blafte de waakhond terug naar de Vos:
“Dit is jouw schuld! Nu denken de buren dat ik zonder reden aan het blaffen ben.”
“Jij bent ook gewoon zonder reden aan het blaffen en ik vind het heel erg brutaal”, zei de Vos, “Ik zocht gewoon een plek om mijn poot even in af te koelen. Ik heb die verbrand in de troonzaal van de kattenkoning, en dan moet ik al jouw gedoe daar nog bij nemen.”
“De kattenkoning?” vroeg de hond en keek de Vos stil aan.
“Ja, de koning der katten”, zei de Vos en dompelde zijn poot terug onder het water. Het viel de Vos op dat de waakhond stil bleef. Hij zei daarop:
“Is er geen hondenkoning?”
“Nee”, zei de waakhond trots, “Wij hebben geen aparte koninkrijk. De wereld van de mensen is onze wereld.”
“Ik had het kunnen weten”, zei de Zwarte Vos zuchtend, “Geweldig interessant. Nu weet ik waarom jullie alles maar doen wat de mensen willen.”
“Wat we doen is goed, want we doen het goed”, zei de waakhond.
De Vos begon te lachen zoals alleen een Vos dat kan.
“Wat is het?”, zei de Vos toen hij zag dat de Waakhond steeds kwader en kwader begon te worden, “Wat bedoel je met het goed doen?”
“Het?” vroeg de Hond, “Alles! Wij honden doen alles goed!”
“En wat is alles?”
“Alles... wat ze ons vragen!”
Ik hou het niet lang meer uit met deze hond, dacht de Zwarte Vos in zichzelf en trok zijn poot uit de fontein. Hij bleef ver genoeg van de Waakhond die nog steeds vastzat aan de ketting, en liep terug naar het hek.
“Ik ga jou maar één ding zeggen, hond”, zei de Vos: “Goed doen wat ze van je vragen, wilt niet zeggen dat wat je gedaan hebt iets goed is geweest.”
De waakhond keek hem een tijd lang aan met vragende ogen.
“Ik snap het niet.”
“Natuurlijk niet”, jammerde de Zwarte Vos, “Ik zal het anders zeggen: slechte dingen goed doen, maakt wat je doet niet goed.”
De hond zei niets.
“En dan ben ik weer door, mijn pootje is perfect afgekoeld”, zei de Vos, “Dankjewel voor de... gastvrijheid.”
“Wacht!” riep de waakhond hem achterna, “Als jij denkt dat de katten dan zoveel beter zijn, vraag ze dan maar eens waarom ze ondergronds zitten. Vraag ze waarom ze in de waterputten onder de stad zitten.”
Deze keer wist de Zwarte Vos niet wat te zeggen. Waarom zitten de katten daar eigenlijk?
“Er is een reden waarom wij honden niet van katten houden!”
“Oh ja?” vroeg je Zwarte Vos.
“Ja!” blafte de hond.
Nieuwsgierig als hij was dacht de Zwarte Vos even na en keek naar de ketting van de waakhond.
“Vraagje. Hoe maak je die ketting los?”
9. Fluisteringen boven de grassprietjes.
11. Het zekere voor het onzekere.
14. Hemel en aarde splitsen open.
15. Dulle Griet en Jan de Kok.
17. De olle bolle burgemeester.
19. De blijde intrede en de donkere wolk.
23. Het naamloze een naam geven.
24. Werken tot het niet meer werkt
28. Drie brieven, één boodschap.
30. Licht aan het eind van de tunnel
34. Wanneer niets doen het beste is wat je kan doen.
35. Tinkelingen en rinkelingen.
Wanneer een boze heks het Meetjesland teistert, neemt de Dwaas het op zich om naar de tovenares op zoek te gaan en haar een halt toe te roepen. Daarbij wordt hij vergezeld door de ridder, en het wordt al snel duidelijk dat ze elkaars hulp meer dan nodig hebben om hun doel te bereiken.
Er bruist iets in het keizerrijk. Verandering zit in de lucht. De elfenpoort is gesloten, maar hoe lang nog? Een Dwaas wordt geboren in een dorp. Een Prinses wordt geboren in een paleis. Het Magische Hert wacht in het donkere woud.
Het gevaar van de slang dreigt grip te krijgen op de Prinses en de Dwaas, zelfs in de weelde van hun paradijs. Kunnen ze van het Loze Vissertje en de Dulle Griet leren om zichzelf niet te verliezen in deze strijd? De Ridder der Speren en de Bard hopen ondertussen de Keizer te bevrijden uit zijn gevangenschap, zelfs al zijn ze constant op de vlucht - niet alleen voor de Raad, maar voor de onophoudelijke natuurrampen die het Keizerrijk teisteren!
De Ridder weet dat alleen uit onverwachte hoek het onvoorstelbare een kans krijgt, en laat dit nu net de specialiteit zijn van de Bard. In De Duivelse Draak en de Val van de Keizer wordt de reis door de tarotkaarten verder gezet op spectaculaire wijze die alles en niets aan de verbeelding overlaat.