Cover Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas

De duivelse draak en de Val van de Keizer.

Hoofdstuk 19. 

De blijde intrede en de donkere wolk.

De blijde intrede en de donkere wolk

De Dwaas staarde al een hele tijd naar Dulle Griet en haar man Jan de Kok. Ze waren enkel moment gestopt met ruziemaken sinds ze voor het eerst met elkaar hadden gezien. Hij was zo verwonderd over hoeveel ze spraken, hoeveel woorden ze konden wel kenden, hoeveel vormen ze met hun gezicht maakten bij elk woord. Hoe ze bij elke stilte ook daarmee ook nog zoveel zeiden, en hoeveel ze tegelijkertijd aan het praten waren en toch nog konden horen wat de ander zei. Het was een ongelooflijk schouwspel!

“We zijn terug in de mensenwereld”, zei de Dwaas tegen de Prinses, die moest lachen om het kibbelende paar, “Daar twijfel ik geen moment aan.”

De reizigers van de Stad der Bruggen hadden allen samen besproken welke jurk het beste zou passen voor een Prinses, en deze aangeboden. Het was een heel mooie jurk, maar te groot. Met een simpele spreuk en een vingerknip kromp de jurk tot haar maat.

“We zijn zeker en vast terug in de mensenwereld”, zei de Prinses verheugd, “Mijn magische krachten zijn niet verdwenen!”

En zo was het dat de Gravin diep boog voor de Prinses en haar Ridder en meteen haar 4 ruiters het bevel gaf om elk een stuk van hun harnas te geven aan de Dwaas, die ze ook de Ridder der Harten noemden.

De eerste ruiter gaf de armen van zijn harnas aan de Dwaas.

De tweede ruiter gaf zijn maliënkolder aan de Dwaas.

De derde ruiter gaf de benen van zijn harnas aan de Dwaas.

De vierde ruiter gaf  zijn helm aan de Dwaas.

En als laatste gaf de Gravin een zwaard aan de Dwaas, zeggend:

“En hierbij geef ik U het zwaard van mijn man, Graaf van de Fiere Bloemenstad, maar nu helaas, de Graaf van het steen waar hij onder begraven ligt.”

“Dankuwel, Gravin”, zei de Dwaas terwijl hij het zwaard vastnam, “Ik zal zorgen dat ik eer breng aan dit zwaard en de Graaf van het steen.”

Op dat moment besefte de Dwaas dat hij niet meer dezelfde was als vroeger, niet omdat hij door een gravin een met edelstenen versierd zwaard kreeg, maar omdat er een muis op zijn schouder klom en tegen hem begon te spreken.

“Mooi zwaard”, zei de muis die zich in zijn kraag nestelde, “Maar ik hou meer van korstig brood en rozijntjes.”

“Nu je het zegt”, zei de Dwaas, verbaasd van zichzelf dat hij nu ook met dieren kon spreken, “Heb ik ook wel wat honger!”

“Dan heb je geluk”, zei de Gravin die dacht dat de Dwaas tegen haar sprak, “Want een van mijn boodschappers is net als een razende teruggekeerd uit de Stad der Eikelaars en heeft me verteld dat er een groot banket op ons staat te wachten.”

“Met erg veel vlees”, zei de boodschapper.

De Gravin en de Dwaas keken de hijgende boodschapper met een vragende blik aan.

“Ik moest van de burgemeester doorgeven dat jullie zich over het vlees zeker geen zorgen moeten maken”, zei hij nog enkele keren, voorovergebogen van het zweten en het haasten, “Zoveel vlees zal er zijn dat al jullie nood aan vlees vervuld zal zijn. Jullie zullen achteraf zeggen: ‘Zoveel vlees was daar; we zijn geen enkel beetje vlees tekort gekomen op het banket van de Stad der Eikelaars. Werkelijk waar!’”

“Dankjewel boodschapper”, onderbrak de Gravin hem en met een simpele knik stuurde ze hem weg.

De hijgende boodschapper boog en stapte achterwaarts uit het zicht tot hij tegen een boom in de buurt ineen stuikte van zijn haastige vermoeidheid.

“Vlees vind ik ook wel lekker”, zei de muis tegen de Dwaas, “Die burgemeester klinkt wel goed. Alsof hij veel vlees heeft liggen.”

“Ja…” ging de Dwaas aarzelend akkoord met de muis die zich in de kraag van zijn harnas had genesteld.

“Maar waarom per se een banket”, zei de Dwaas in zichzelf.

Ondertussen was de Prinses afgeleid, want enkele reizigers hadden op vraag van de gravin hun karren aangeboden om ermee de intrede te maken in de Stad der Eikelaars. Tot grote verwondering en bewondering van de reizigers toverde de Prinses van de twee lege karren één prachtige, grote koets. Zo mooi en natuurlijk was het, alsof het in zijn geheel uit een boom leek gegroeid te zijn. Zoiets was nog nooit eerder gezien.

“Magnifiek houtsnijwerk, zonder schaafsels”, zei de muis in de kraag.

Onder luid applaus nam de Prinses de Dwaas bij de hand en stapte met hem de koets in. Alle reizigers waren zodanig onder de indruk van de heksenkrachten van de Prinses dat ze haar met een nog grotere bewondering aankeken.

En zo was het dat de vreemdsoortige stoet hun blijde intrede maakte tot de Stad der Eikelaars. Voorbij de brug aan de stadspoort werden ze met bloemen bestrooid en met verwelkomende woorden onthaald.

Samen met een gravin en haar vier ruiters in onvolledig harnas, de Dwaas met een muis in zijn kraag, een magere kok en een dulle Griet, een prachtige grote koets waarop hij en de Prinses zaten en blije, zwaaiende mensen aan alle kanten, maakten ze rustig hun blijde intrede langs de boulevard van eikelaars.

In het midden van de Boulevard met de gekende gigantische eikelaars zo groot als torens, stond de Burgemeester op de kiosk van de stadsmarkt in zijn burgemeesterskleren, zijn zware burgemeesters-ketting, zijn burgemeestersringen en burgemeesters-sjerp samen met een orkest de stoet op te wachten.

Zwaar was hij aan het zweten, en dat kwam niet alleen door de warme kleren en dure kettingen. Hij voelde de ogen van de gezant van de Hogepriester, die vlakbij stond samen met het ontvangstcomité. Hij kwam met de boodschap dat de Dwaas en de Prinses moesten trouwen, vooraleer ze koning en koningin konden worden van het nieuwe koninkrijk dat ze zouden krijgen. En het uiteraard was het de Burgemeester die dit moest aankondigen.

Maar het erge aan deze hele zaak was dat de arme burgemeester ermee in zat dat het vlees nog niet was aangekomen! Op het plein stonden de lange tafels volledig gedekt voor het banket, met alles erop en eraan, behalve… everzwijnen aan het spit, fazanten in de oven en hazen in de stoofpot.

“Waar blijft de jagersvrouw in hemelsnaam?”

Ondertussen was gejuich en er was applaus terwijl de stoet halt hield aan de kiosk op het marktplein. Eens de Gravin en haar ruiters van hun paarden afgestapt waren, en ook de Dwaas en de Prinses van hun koets, kwam de Burgemeester hartelijk naar hen toe en boog diep.

“Welkom”, zei hij luid en duidelijk met een heel plechtige toon, “Welkom in de Stad der Eikelaars. Verheugd en blij zijn wij om jullie te mogen ontvangen, dochter van de Keizer, Ridder der Harten en de Gravin van de Fiere Bloemenstad. In onze bescheiden kleine stad valt die eer ons slechts weinig te beurt. Wees welkom!”

Hij maakte een gebaar naar het orkest in de kiosk om te beginnen spelen. Ondertussen boog hij diep voor de Prinses en gaf hij haar een hand. Ook boog hij diep voor de Dwaas en gaf ook hem een stevige handdruk. Uit zijn ooghoek zag hij de gezant van de Hogepriester die was gestuurd door de Keizerlijke raad om alles in goede banen te leiden, aandachtig toekijken.

“Een complete en totale eer is het dat jullie onze bescheiden stad hebben gekozen om jullie terugkeer te maken uit de Elfenwereld!”

De Dwaas wist niet wat te zeggen, want diep vanbinnen kon hij niet geloven dat zijn aankomst op om het even welke plek een speciale gebeurtenis was. De Prinses vond echter wel de juiste beleefde woorden meteen en zei: “Beste Burgemeester, dankjewel voor het prachtige ontvangst. Dit zal ik nooit in mijn leven vergeten!”

“Met alle plezier”, zei de Burgemeester met een diepe buiging. Opnieuw keek hij vanuit zijn ooghoek naar de gezant van de Hogepriester, die ongeduldig leek te worden.

“We kijken ook uit naar jullie trouw”, zei de Burgemeester snel en met een diepe buiging zodat hij ze niet in de ogen moest kijken.

“Onze trouw?” vroeg de Dwaas verbaasd.

“Ja, natuurlijk”, zei de Burgemeester, “Als toekomstige Koning en Koningin van een nieuw Koninkrijk dat de Keizerlijke Raad aan jullie wilt schenken, moeten jullie uiteraard eerst getrouwd zijn.”

En de Prinses dacht terug aan alles wat de slang haar beloofd had – een troon, een koninkrijk, een plek die ze verdiende als koningin samen met een koning.

“Oh, jullie waren nog niet getrouwd?” zei de Gravin met een fluwelen stem.

“Is dat… erg?” vroeg de Dwaas, die maar niet kon begrijpen hoe dit zo’n probleem kon zijn voor iedereen.

“Nee”, zei de Burgemeester snel, “Natuurlijk niet. Het is slechts een plechtigheid, een voorwaarde om Koning en Koningin te kunnen worden. Uiteraard weet iedereen dat jullie in hart en ziel al lang samen horen! Jullie band is gesmeed in de ogen van het Magische Hert zelf, dat kan niemand in vraag stellen.”

De Dwaas keek de Prinses half glimlachend aan en zij nam zijn hand en kneep erin. Ze vond het geweldig.

“Uiteraard”, zei de Prinses tot de burgemeester, “We hadden de kans niet om hier in de mensenwereld de plechtigheid te vervolmaken. We doen wat nodig is, zoals iedereen hier doet.”

De ogen van de Gravin gingen wijd open staan en diep vanbinnen voelde ze niet alleen verheugde vlinders maar ook brandende klauwen van een kans om iets te betekenen… die ze koste wat het kost zou grijpen.

“Sta mij toe om jullie huwelijksfeest te organiseren,” zei de Gravin verheugd, “Dit zou een grote eer zijn voor mij!”

De Burgemeester keek even opzij naar de gezant van de Hogepriester die helemaal in zijn nopjes was en tevreden knikte naar de Burgemeester.

“Wat een heuglijke dag!” zei de Burgemeester, “Dat wij de toekomstige Koning en Koningin der Harten mogen trouwen in onze bescheiden en kleine stad.”

Iedereen nam een diepe buiging, van de Burgemeester tot het verwelkomingscomité tot alle toeschouwers. De Dwaas keek ongemakkelijk toe hoe iedereen voor hen boog. Hij keek naar de Prinses die zijn hand niet had losgelaten. Zij was zo bewogen door dit alles dat ze een stille traan van blijdschap huilde.

Op dat moment hoorden ze een fel geroep van buiten de stadsmuren. Er riep iemand iets opnieuw en opnieuw, maar niemand kon horen wat het was.

“Wat is dat nu weer?” riep de Burgemeester nerveus in zichzelf.

“Is dat iemand op een paard?” vroeg de Dwaas aan de Prinses.

“Ik kan het nog niet goed zien”, antwoordde ze onzeker terwijl het geroep steeds dichter kwam. Maar hoe langer, hoe meer het vreemde geroep duidelijk werd.

“Een jager, denk ik”, zei de Gravin.

“Zo dringend was het vlees nu ook weer niet!” zei de Burgemeester.

“Zoek dekking!” riep de jagersvrouw op haar paard, “Zoek dekking! Snel!”

Maar niemand bewoog een spier. Er leek niets de jagersvrouw te achtervolgen. Alleen werd het steeds donkerder en donkerder, alsof er een storm op komst was.

“Ze is volledig gek geworden”, zei Jan de Kok tegen Dulle Griet.

“Zoek dekking!” riep de jagersvrouw nog eens en schoot een pijl in de lucht achter haar.

“Wat voor een rare wolk hangt er achter haar?” vroeg de gezant van de Hogepriester aan de Burgemeester.

En ze zagen dat de pijl die de jagersvrouw in de donkere wolk had geschoten iets had geraakt. En het viel naar beneden samen met de vogel die het had doorboord.

“Dat is geen wolk”, zei Dulle Griet.

Op dat moment werd het donker. De laatste stralen van de middagzon werden bedekt door de donkere wolk, die steeds groter werd. Iedereen keek op en zag hoe de donkere wolk neerkwam op de jagersvrouw en haar volledig had opgeslorpt en nu vervaarlijk snel door de stadspoort naar hen toe stroomde.

En vooraleer iedereen goed en wel begreep dat de duistere wolk een gigantische massa duistere vogels was die uit de diepste grotten en krochten van onder de grond kwamen, stortte de gevleugelde plaag zich razendsnel op de Stad der Eikelaars.

Als messen zo scherp waren hun bekken en hun klauwen, en ze verscheurden alles waar ze langs vlogen. Niemand die op dat moment buiten stond kwam er zonder kleerscheuren vanaf! En de duistere vogels waren met zo’n grote zwerm, dat ze zelfs tot door het glas van de ramen braken en binnendrongen.

Links en rechts en langs alle kanten probeerden de mensen dekking te zoeken en te schuilen. En wie niet kon schuilen, hield vast aan elkaar, ineengezakt en gebogen onder de razende stroom met duizenden vlijmscherpe bekjes.

De Prinses en de Dwaas waren door de donkere vogelzwerm zelfs omvergeblazen en lagen languit op de stenen van het plein, als het ware onder een waterval van de duistere vogels.

“Wat gebeurt er?” riep de Dwaas, maar de Prinses kon hem niet horen.

Ze probeerde terug recht te staan, maar dat lukte niet.

“Blijf liggen”, riep de Gravin nog vooraleer haar ruiters zich op haar hadden gesmeten ter bescherming.

De Prinses probeerde om haar heen te kijken, en zag slechts hier en daar doorheen de duistere wolk wat de vogelplaag aanrichtte.

“Stop!” riep ze ineens en strekte haar arm uit tussen de scherpe bekken en klauwen en knipte met een kreet in haar vingers, waaruit gele en witte vlammen schoten als pluimen.

Een moment werd het stil en leken de vogels stil te staan, gestopt met het razen en blazen langs alles heen.

“Ga weg!” riep de Prinses, “Ha!”

En de witte vlammen spreidden uit als een witte mist over de vogels, die uit elkaar vlogen en zo snel als ze gekomen waren terug wegvlogen.

“Ha!’ riep de Prinses nog eens, en de witte vlammen schoten naar elke laatste vogel die nog in de Stad der Eikelaars overschoot.

De laatste vogel vloog weg en een moment was het stil. Iedereen keek naar de enige persoon die op dat moment rechtstond: de Prinses.

Een enorm gejuich en applaus barstte uit en de Prinses viel in de armen van de Dwaas van vermoeidheid. De Dwaas keek verbaasd naar de schone Prinses met haar fantastische magische heksenkrachten die in zijn armen lag en zag dat ze een tevreden glimlach had op haar gezicht.

Iedereen ging geleidelijk ook rechtstaan en zagen hoe langer hoe meer scharten en scheuren en builen. Niemand was door de duistere vogelzwerm gespaard gebleven: moeders, vaders, kinderen, oma’s, opa’s, werklieden en nobelen.

“We hebben zoveel geluk dat jullie gekomen zijn!’ riep de Burgemeester uitbundig klappend in zijn handen.

Dat weet ik niet zo zeker, dacht de Dwaas in zichzelf.