Cover Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas

De duivelse draak en de Val van de Keizer.

Hoofdstuk 25. 

De spiegel en de hoorn.

De spiegel en de hoorn

De Dwaas was teruggekeerd naar zijn kamer en borg de hoorn des overvloeds op onder zijn bed. Hier is het veilig, zo dacht hij in zichzelf, het grootste, mooiste cadeau dat hij ooit had gekregen.

Maar dit was uiteraard gerekend buiten hetgeen zich in de spiegel bewoog, die steeds toekeek en zag, zonder het te laten merken. En toch… toch merkte de Dwaas het, al kon hij niet precies zeggen wat hij merkte.

Opnieuw ging hij voor de ijskoude spiegel staan. Wanneer hij zijn spiegelbeeld daarin zag, werd de stilte nog stiller. Er was iets, hij wist niet wat, dat hem naar het spiegelbeeld toe lokte.

“Zie je mij?” sprak een stem.

De Dwaas keek in de spiegel en zag alleen zichzelf.

“Zie je mij?” sprak de stem die tegelijk leek te fluisteren en te weergalmen in zijn hoofd.

De Dwaas keek opnieuw in de spiegel en zag alleen zijn spiegelbeeld. Hij zag geen jongeman meer. Hij zag een volwassen gezicht met hoeken en rimpels en lijnen die hij nog nooit eerder had opgemerkt. Zijn kleren waren plechtig en zijn handen waren… harder dan voorheen. Zijn schoenen waren stevig en kordaat.

Het is raar om je hetzelfde te voelen als altijd, maar er toch anders uit te zien, dacht hij in zichzelf.

“Dat is het”, zei de stem.

“Dat is wat?” vroeg de Dwaas.

“Het”, was het antwoord.

“Wat is het?”

“Mij”, zei de stem.

“Wie ben jij?”

“Kijk dan”, zei de stem, “Zie je mij dan niet?”

De Dwaas keek in de spiegel en probeerde achter zijn spiegelbeeld te kijken, ernaast, eronder, erboven, maar zag niets anders dan hemzelf. Het is zo moeilijk om voorbij jezelf te kijken in een spiegel. Je staan jezelf dan alleen maar in de weg, zo dacht hij.

De stem lachte en zei: “Kijk en zie.”

En de Dwaas keek in de spiegel, nu nog harder.

En de spiegelstem zei met de weergalmende fluisterstem:

“Zie je mij?

Ik zie het.

Wie is ik?

Is het mij?”

De Dwaas probeerde antwoord te geven, maar hij kon niet denken van het verschieten. En opnieuw hoorde hij het raadsel in de spiegel in zijn hoofd:

“Zie je mij?

Ik zie het.

Wie is ik?

Is het mij?”

De Dwaas antwoordde: “Nee, het kan niet mij zijn, want ik ben al mezelf.”

“Wie?” vroeg de spiegel.

“Als ik in de spiegel kijk zie ik mij”, zei de Dwaas, “Mezelf.”

De spiegel zei tevreden: “Dus je ziet mij.”

“Ja”, zei de Dwaas, “Mijn eigen mij.”

“Het spijt me”, zei de spiegel, “Wie is het die mij ziet?”

“Ik”, zei de Dwaas.

“Ik is het die kijkt”, zei de spiegel, “En mij is wat je ziet.”

De Dwaas keek een moment in de spiegel en zag zichzelf.

“Ja, ik zie het. Ik zie mij.”

En de spiegel zweeg terug de ijzige stille stilte van voorheen.

“Hallo”, riep de Dwaas, maar er kwam geen antwoordmeer.

De Dwaas ging op bed liggen en sloot zijn ogen. Ik ben het die mij ziet, dacht hij in zichzelf opnieuw en opnieuw. Wie is het die kijkt? Wie is ik?

Plots kreeg hij het gevoel alsof hij aan het vallen was en hij sprong meteen terug rechtop in bed. Aan het voeteind, zo zag hij nu, zat een slang in de rode dekens gekronkeld en zei tot de Dwaas:

“Wie ben jij?” zo vroeg de Dwaas.

“Ik ben jouw vriend”, zei de slang, “Ik heb de Prinses die boeken cadeau gedaan. Ik ben het die jullie de weg heeft getoond terug naar de mensenwereld.”

“Was jij dat?

De slang kronkelde nu dichter bij de Dwaas.

“De enige echte”, zei hij.

“Wel…” zei de Dwaas, “We zijn er! We zijn terug.”

“Dat stemt me helemaal blij”, zo zei de slang, “En de Prinses is ook helemaal van zin om te trouwen met jou. Is dat niet geweldig? Denk maar aan het prachtige leven dat jullie zullen kennen als Koning en Koningin! Het doet me zoveel plezier dat ik dat aan jullie mag schenken. Je hebt er geen idee van.”

De Dwaas was blij om nieuws te horen van de Prinses, van wie hij nu al zo lang was gesplitst.

“Ik mis haar”, zei de Dwaas.

“Dat begrijp ik volledig”, zei de slang, “Daarom zal de hereniging bij jullie huwelijk des te blijer zijn. Begrijp je? Zoveel dingen om te leren hier in de mensenwereld. Zoveel dingen. Maar hetgeen mij zorgen baart is dat jij… op bezoek gaat bij de elfen en de feeën die ergens… in het midden zijn gestrand. Met hun speciale speelgoed die al dan niet geschikt zou zijn voor koningen en dergelijke… Heel veel afleiding, denk je ook niet?”

“Ik vind ze wel leuk”, zo zei de Dwaas.

“Ja, tuurlijk! Leuk! Zeker. Zeker. Leuk zijn ze zeker en vast. Maar stel je de vraag: zijn ze wel goed voor je.”

“Ik…” aarzelde de Dwaas, “Denk jij van niet misschien?”

“Wel…” zei de slang, “Denk er eens even over na. Je staat hier alleen in je kamer na je bezoek bij de elfen en je begint ineens dingen te zeggen. Rare dingen. Wie ben ik. Wie ziet mij?”

“Oh”, zei de Dwaas, “Zei ik die dingen luidop?”

“Ja”, antwoordde de slang, “Vragen zonder nut. Je kan er niets mee doen. En het antwoord is toch simpel? Wie ben je? Binnenkort ben je koning! Koning der Harten!”

De slang beklom de Dwaas en bleef zitten op zijn linkerschouder.

“Ja, maar ik vind het even raar dat er ineens een pratende slang uit de schaduwen komt geglipt om mij dingen te vertellen”, zei de Dwaas.

“Even vreemd en raar, zoals, zeg maar”, zei de slang met een brede glimlach, “Een Magisch Hert?”

“Dat is… Ja, inderdaad, een beetje zoals een Magisch Hert.”

“Dan is het nu tijd om betere vragen te stellen, mijn goede vriend. Tijd om te beginnen aan een nieuw stuk. Het stuk van het koning en koningin worden is binnenkort afgewerkt. Klaar. Jullie gaan trouwen en punt uit.”

“Dat is waar”, zei de Dwaas die genoeg had van de hele aanloop ernaartoe, “Gelukkig.”

Hij wou niets liever dan terug bij de Prinses zijn.

“Waar je aan moet zitten denken is, wat erna komt!”

“Wat komt erna dan?” vroeg de Dwaas terwijl hij een vreemdsoortig gevoel van paniek begon te voelen in zijn rug en schouders.

“Wel…”, zei de slang, “Het begin van het einde.”

“Het begin van het einde?” riep de Dwaas verbaasd alsof alle adem uit zijn longen plots verdwenen was.

“Hopelijk wel!” zei de slang, “Toch? Want dit is wie je voor de rest van je leven wilt zijn, zolang je voor de rest van je leven wilt zijn wie je nu bent geworden.”

“Ik…” aarzelde de Dwaas die niet meteen begreep wat de slang hem allemaal vertelde, “Ik weet het niet.”

“Je hebt nu een plek in de mensenwereld”, zei de slang, “Als je wilt blijven in de plek die je hebt gekregen met de dingen die je hebt behaald, dan zijn er werken, taken en plichten, mijn koning.”

De Dwaas keek verder rond in de kamer en zag het boek liggen dat de Burgemeester hem had meegegeven over de 222 werken, 222 plichten en 222 taken. De slang zag de Dwaas neervallen met zijn hoofd in zijn handen bij de gedachte de werken, plichten en taken heel zijn leven tot het einde te moeten uitvoeren.

“Dat ga je toch niet allemaal lezen”, zei de slang met een blije stem, alsof hij niet zag dat hoe langer hij sprak, hoe miserabeler en miserabeler de Dwaas werd en glibberend verder over zijn schouders, dichter bij zijn oren.

“Ik ken ze van buiten. Het is door mij dat de werken, plichten en taken bestaan! Ik weet als geen ander wat je moet doen om de beste koning te worden van de hele mensenwereld!”

Een scherpe en brede grijns kwam op het gezicht van de slang.

“En ik zal je nu al een eerste raad geven als voorproef.”

“Oh ja?” vroeg de Dwaas, verward over hoe hij kon blijven zijn wat hij geworden was door dingen te doen die hoorden bij wie hij was geworden.

“Heel simpel”, begon de slang, “je moet eerst doen alsof je de koning bent door de mensen alles te geven wat ze maar willen.

“Waarom”, vroeg de Dwaas.

De slang schudde en beefde bij dat woord.

“Die vervelende vraag altijd…” mompelde hij eerst en antwoordde dan: “Want dan gaat de rest vanzelf.”

En zo kwam de dag erna de olle bolle Burgemeester naar het dorpshuis en gaf hij stapels papieren aan de Dwaas.

De Dwaas vroeg hem: “En waarvoor zijn deze papieren?”

De olle bolle Burgemeester zei: “Oh, niets speciaals, gewoon tekenen en je bent ervan af. Het is om jouw nieuwe koninkrijk te regelen. Allemaal saaie dingen. Teken hier onderaan.”

De Dwaas dacht op dat moment aan de woorden van de slang en tekende onmiddellijk alle papieren tot en met de laatste bladzijde.

En op de tweede dag kwamen de Stadswachters die gekomen waren uit de Stad der Sterren om het dorp te beschermen en zeiden: “We blijven hier al te lang in de soldatenbarakken, maar nu willen we graag ons eigen huis. Mogen we alvast huizen bouwen terwijl de stad beschermen?”

En de Dwaas dacht weer aan de woorden van de slang en zei: “Dat mogen jullie zeker en vast.”

En hij liet de soldaten hun eigen huizen bouwen in het dorp.

Op de derde dag kwamen de veehouders van het dorp, en ze vroegen hem: “Toekomstige Koning der Harten, wij moeten enorm veel schapen en koeien en varkens kweken om iedereen eten te kunnen geven, maar het zijn er zoveel dat we ze niet allemaal in de stal terugkrijgen in het dorp, en als ze op de blote akkers blijven slapen, dan eten de wolven ze op. Mogen we stallen bouwen op het akkerland?”

En opnieuw dacht de Dwaas aan de woorden van de slang en liet hen toe om grote stallen te bouwen op de akkers.

Na de derde dag was de Dwaas zo vermoeid van het geven wat de mensen maar willen om zo koning te kunnen worden en ging met grote wallen onder zijn ogen naar zijn kamer. Hij was door al het werk de hoorn vergeten, de hoorn die onder zijn bed verborgen lag, de hoorn die hem kon geven wat hij nodig had.

Daar zei de slang: “Je bent grandioos! Je wordt een geweldige koning. Iedereen zal zo blij zijn jou te zien trouwen op jullie huwelijksfeest in de Stad der Broeken!”

Eindelijk, zo dacht de Dwaas in zijn kamer met de kaarsen die hun licht wierpen op de stapels boeken die de burgemeester hem had gegeven, eindelijk ga ik trouwen, dan ben ik daar toch tenminste van af.

Maar in de gangen hoorde hij mannen roepen en lawaai maken terwijl hij in slaap probeerde te vallen. Het waren de boeren die ruzie maakten met de knechten. Hij liep de trappen af naar de boeren en vroeg wat er aan de hand was.

En de boeren zeiden: “De dieren weten dat ze allemaal vandaag geslacht zullen worden en lopen weg van ons.”

“Waarom moeten jullie ze allemaal vandaag slachten?” vroeg de Dwaas.

En de boeren zeiden: “In de winter worden ze mager en hebben we niet genoeg vlees om ons dorp te voeden. Het is beter om ze nu te slachten, dan hebben we meer vlees om bij te houden in de pekel.”

De lakeien zeiden: “Waarom zoeken jullie niet de sterke mannen uit het dorp om jullie te helpen, in plaats van de koning te storen?” 

Maar de boeren luisterden niet naar de knechten en spraken rechtstreeks tot de Dwaas.

“Koning der Harten”, zeiden de boeren, “U hebt in het hart van het bos gewoond in de elfenwereld bij het Magische Hert. U kan met dieren spreken, net als de Prinses. Kan U ons helpen door de schapen, koeien en varkens naar ons te sturen? Zelfs al verzamelen we twintig mannen uit het dorp, nog zouden we trager zijn dan wanneer jij met jouw magische krachten ons zou helpen!”

De Dwaas zei: “Ik heb geen magische krachten. Ik weet niet goed wat je wilt dat ik tegen de dieren zeg om ze naar de slachtbank te leiden.”

Maar de slang fluisterde in zijn oor: “Geef hen gewoon wat ze willen. Je zal zien, dan gaat alles vanzelf.”

En daarom besloot de Dwaas met de boeren het land mee op te gaan. Hij sprak met de dieren en de dieren luisterden allemaal naar hem. Hij vroeg aan de dieren om hem te volgen. En met pijn in het hart -maar om de boeren te helpen- bracht hij ze allemaal, één voor één, naar de slachtbank.

De muis die eens in zijn kraag woonde en dit alles zag gebeuren, keerde daarna nooit meer terug.

De Dwaas kon dagen en weken en zelfs maanden niet slapen van het voorval met de dieren, hoe zeer hij ook probeerde. Het was zelfs zo dat hoe meer hij probeerde, hoe minder het lukte. Op den duur was hij zo vermoeid dat hij zich opsloot in zijn kamer. De knechten klopten aan zijn deur omdat de Burgemeester hem opwachtte met stapels papieren om te ondertekenen.

Maar de Dwaas zei tegen hem: “Onderteken het maar allemaal. Het is allemaal goed. Ik vertrouw je.”

Wanneer ik eens goed uitgerust ben, zal ik nog eens de feeën gaan bezoeken in het verlaten kasteel, dacht hij in zichzelf.

En wanneer de Burgemeester alle zaken van het dorp voor hem regelden zei de slang: “Is dat niet fijn dat je dat niet moet doen? Dat alles vanzelf zo vlotjes loopt?”

De Dwaas zei: “Ja.”

“Onthoud het voor later, nadat je Koning bent, hoe makkelijk het wel is om dingen te laten doen voor jou.”

En hij keek opnieuw uit het raam en dacht aan de geweldige dingen die hij had gedaan samen met de Prinses om in de elfenwereld te geraken. Wanneer ik nog eens goed uitgerust ben, ga ik nog eens het loze vissertje bezoeken aan de waterput, dacht hij in zichzelf.

De Dwaas bleef steeds meer in bed liggen in de hoop om ooit in slaap te vallen. Maar hij bleef wakker en daarom las hij zijn boeken vol verhalen. En als hij honger had, liet de kok heerlijk eten naar zijn bed brengen.

En de slang zei: “Is dat niet fijn dat je niet eens hoeft op te staan om te eten? Alles wordt naar jou gebracht.”

En de Dwaas zei: “Ja, dat is heel gemakkelijk,” maar dacht in zichzelf terug aan het paradijs met het Magische Hert, “Wanneer is het huwelijk ook alweer?”

En de slang lachte en lachte met de Dwaas, en werd steeds groter en groter en zijn schubben scherper en scherper.

Op een stille avond zei de slang tegen de Dwaas toen hij net in slaap viel en op zijn borst was gekropen: “Zie je niet dat mijn raad jou heeft geholpen? Nu je met munten werkt, hoef je niets meer te doen! Je wordt slapend rijk!”

“Munten?” vroeg de Dwaas en ontwaakte uit zijn halve slaperigheid bij dat ene woord en zei: “Rijk? Wat is er zo belangrijk aan rijk zijn?”

De slang lachte en siste met zijn gespleten tong.

“Wat ben je toch een kwade man. Je bent altijd maar kwaad op mij terwijl ik jou alleen maar help”, zei de slang, “waarom gaf je dan de mensen wat ze van jou verlangden als dat niet is wat je wou?”

“Omdat ik een goede koning wil zijn.”

“Wat is goed zijn nog waard, als je rijk bent?”

Het was op dat moment, toen de slang uit zijn kamer was gekropen dat de Dwaas zich de hoorn herinnerde die hij onder het bed had verstopt enkele dagen eerder.

Ik hoef mezelf helemaal niet te vermoeien om munten te verzamelen, zo dacht hij in zichzelf met een geweldig gevoel alsof hij terug in het vervallen kasteel was met de elfen, met het hoorn des overvloeds!

Hij nam de hoorn van onder zijn bed, legde het op zijn vermoeide borstkas, sloot zijn ogen voor een moment en stak zijn hand in de hoorn. Hij hoorde een prachtige melodie, een prachtig lied in zijn oren en voor zijn gesloten ogen zag hij alle kleuren van de regenboog dansen tot hij iets in zijn hand voelde.

Hij haalde uit de hoorn een prachtige ketting van goud, gevlochten zoals de takken van twee bomen die te dicht bij elkaar zijn geplant in elkaar verstrengelen, met daarin verwerkt 7 prachtige edelstenen. In elke edelsteen, zo hoorde hij wanneer hij het tegen zijn oor hield, zat een lied en een melodie.

“Hoe prachtig!” zei de Dwaas en zodra hij de ketting aandeed, voelde hij de vermoeiing verdwijnen alsof het er nooit was geweest. Hij liep naar het raam, gooide het open en keek in de verte naar het vervallen kasteel nabij de waterput in het stuk van het bos. Dankjewel Feeën, fluisterde hij naar hen toe.

En wanneer men de Dwaas terug door de gangen zag stappen, vroeg iedereen zich af waarom hij zo gloeide, zo schitterde en spetterde van blijdschap en vuur.

Ze vroegen, waarom zeven verschillende edelstenen? En anderen zeiden daarop: dat zal staan voor de zeven steden van zijn koninkrijk, hoe geweldig is deze man die binnenkort onze koning zal worden!

De Tovenares, die alles had zien gebeuren vanuit de spiegel, bracht nieuws in de grote Keizerlijke troonzaal middenin het paleis van de Stad der Sterren, waar de slang nog druk in de weer was met de herstellingswerken voor de aardbeving die de katten hadden veroorzaakt.

“Wat is het, Tovenares? Dit is te druk aan het worden allemaal, te ingewikkeld! Gelukkig weet ik dat hoe ingewikkelder de zaken zijn, hoe rijker ik word. Dat is het enige wat mij nu nog weerhoudt niet meteen uit te barsten in een furie die de hele troonzaal in vuur en vlam zou doen staan!”

De raadsmannen keken vol doodsangst naar de slang.

“Bij wijze van spreken, natuurlijk”, loog de slang, “Bij wijze van spreken!”

Hij richtte zich tot de Tovenares die hem meteen vertelde dat de Dwaas terug uit zijn bed was geraakt en door de hoorn van de Feeën van tussenin, de zaken terug zelf onder handen nam met een blijdschap en kracht die ze nooit eerder bij hem had gezien.

“Blijdschap? Kracht?” zo riep de slang, “Dat is niet de bedoeling!”

Hij glibberde weg van de troonzaal door de gangen en dacht luidop na, nadat hij de raadsmannen had bevolen hem gerust te laten. De Tovenares volgde hem door de vele spiegels in de gangen en de zalen.

“Het moet nu onmiddellijk gaan gebeuren”, zo zei de slang, “Ze moeten nu trouwen. Ik zie nu in dat hoe langer ik het rijk probeer te herstellen, hoe meer tijd zij krijgen om dingen te beseffen over het een en het ander. Nee, nee. Dat was niet de bedoeling van hen terug te halen. We gingen hen op hun plaats zetten met dit huwelijk, niet sterker maken.”

De Tovenares stelde voor om hen simpelweg… te doden.

De slang stond even stil en dacht erover na.

“Nu het hele keizerrijk weet dat er een huwelijk gaat zijn in de Stad der Broeken dankzij de gouden uitnodigingen, zou er alleen een opstand komen. Nee. Daar is het te laat voor, mijn liefste. Ik heb een snelle oplossing nodig. De Hogepriester moeten we snel gaan halen.”

“Die is druk in de weer met zijn volgelingen mensen in de stad te verzorgen die gewond zijn geraakt door de beving en al het puin”, zei de Tovenares, “Hij zal geen zin hebben om het huwelijk vroeger te voltrekken.”

“Dan moeten we ervoor zorgen… dat ‘er zin in hebben’ hem niet tegen houdt te doen wat nodig is. Het huwelijk moet gebeuren. Er moet een huwelijk zijn.”

“Maar het is nog niet vastgelegd”, zei de Tovenares terwijl ze de kamer van de ambitieuze Prins der Munten passeerden die altijd luisterde naar elk klein woorden van de slang, “Met wie ze moet trouwen.”

De slang stopte, keek opzij in de spiegel naar de Tovenares en lachte de breedste lach die hij ooit gelachen had.