Cover Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas

De duivelse draak en de Val van de Keizer.

Hoofdstuk 30. 

Licht aan het eind van de tunnel.

Licht aan het eind van de tunnel

“Papa, papa”, zei de kleine prins tot de Keizer, “Kijk! Het is zo mooi daarbuiten, zo groen, zo schattig die grachten en beekjes, zo mooi die wilgen en populieren!”

“Ik zie vooral donkere wolken”, zei de Keizer somber tegen de jongen die zijn gezicht tegen het raam van de koets duwde, “En hoe weet jij wat populieren zijn?”

De kleine jongen zei: “Kijk, papa, kijk, ruiters.”

“Ik weet het, jongen”, zei de Keizer zuchtend, “We worden streng bewaakt.”

Vroeger voelde hij zich gesterkt door alle ruiters rond hem heen, hele legers zelfs! Maar nu voelde hij hoe verstikkend het was om langs alle kanten constant bewaakt te worden. Iets wat hij vroeger nooit hoefde te voelen en daarom er ook nooit bij stilstond. Maar de kleine prins haalde hem terug uit zijn gedachten.

“Papa, papa, kijk, zoveel paarden, papa en zoveel soldaten.”

De koets hobbelde plotseling met een schok naar links, alsof het iets moest ontwijken. Wat hem nog meer uit zijn gedachten haalde was het geluid van zwaarden tegen zwaarden en het geluid van zwaarden tegen vlees en bot. En voor hij het wist hoorde hij zelfs een soldaat van de koets af tuimelen met kletterend harnas.

“Kijk, zo’n grappige kleren dat die man draagt, papa!”

En het spookje wees buiten naar de Bard, die tot aan het raam kwam rijden op zijn paard, gevolgd door een heel leger van ruiters. Hij ging op de rug van zijn paard staan, nam zijn hoed af en boog diep voor de Keizer. En aan de rechterkant, daar was de Ridder der Speren ook met een heel leger die samen met hem een diepe buiging maakten.

Dit was uiteraard niets wat de Keizer nog nooit eerder had gezien, dus met een lichte glimlach en een kleine dankzegging aan de hemel plooide hij geduldig zijn handen over elkaar. En hij wachtte af.

Terwijl er buiten gestommel en gerommel was met nu eens doodskreten en dan weer donderend gelach, zei hij tot zijn zoon, die met de wilde bewegingen van de koets mee schommelde:

“Ik zei je toch dat ik je de wereld ging laten zien, zoon? Mijn wereld?”

En het spookje klapte van blijdschap in zijn handen.

Dat was het einde van zijn droom.

De Keizer werd wakker met een rilling van de kou en door nog een naschok van de bevingen die de Stad der Sterren bleven teisteren. De gedachte aan zijn zoontje, die nooit oud was geworden, deed hem huilen.

Nu was de geketende Keizer al dagenlang aan het wachten tot de schokken en de bevingen eindelijk voorbij zouden zijn. Soms waren ze zo hevig dat hij er misselijk van werd en over moest geven. Machteloos keek hij toe hoe de barsten in de muren, in het plafond en in de vloer steeds groter werden bij elke beving. Een van deze dagen is het gedaan met mij, dacht hij in zichzelf.

“Laat mij vrij”, riep hij opnieuw en opnieuw, zelfs al wist hij dat er geen bewaker meer was die hem kon horen. Alle wachters waren de verkruimelende kerker gevlucht. De muur tegenover hem stortte al volledig in elkaar en in dat moment had hij er vrede mee genomen dat de Dode Ridder hem zou komen halen om mee te gaan naar de Gene Zijde.

Ook de muur waar hij aan vastgebonden was kruimelde uit elkaar. Gelukkig voor hem vielen de brokstukken allemaal naar buiten toe en kwamen de bouten en de ijzers waarmee de kettingen in de muur vastzaten helemaal los.

“Ik ben vrij!” riep hij en ging rechtstaan. De kerker was nog steeds aan het instorten en hij zag geen andere uitweg dan in de openbarsting de kruipen die steeds groter en groter werd. Hij kroop steeds verder, tot hij merkte dat hij in een doolhof van een grot was beland.

“Is hier iemand?” riep hij, maar het enige antwoord dat hij kreeg was zijn eigen stem. Plots hoorde hij boven hem iets breken als glas en voor hij het wist zag hij spiegelscherven neervallen met daartussen een aantal figuren, die rechtstonden en begonnen te rennen.

“Stop!” riep hij en liep zo snel hij kon tussen de rotsige vormen en druppelende steentafels, “Help! Kennen jullie de weg terug boven?”

Toen hij dichter bij hen was gelopen, kon hij zijn ogen niet geloven: twee katten - een met een lichtgevende toverstok, de ander met een kroon – en een grote waakhond die achter de Ridder der Munten aan liepen.

Waar ben ik in hemelsnaam beland, vroeg de Keizer zichzelf af. Maar veel tijd om na te denken was er niet. Opnieuw begonnen de muren te beven en te schudden. Hij sprong naar de drie vreemde dieren toe. Stokstijf bleven ze staan, alsof ze een spook zagen, maar bij de volgende beving liepen ze snel verder door de gangen van de grot, alsof ze hem de weg wezen. De Keizer volgde hen trouw.

Hij zag blauw en grijs van al het stof en het gruis van het instortende paleis. Daaruit zijn zij waarschijnlijk gevallen, zo dacht hij in zichzelf, maar waarom is de Ridder der Munten aan het weglopen van twee geklede katten? Alsof dat niet genoeg was om bijna zijn verstand te verliezen, hoorde hij achter hem een gigantisch slijmachtig gegrol.

En in het gegrol waren er af en toe woorden te horen, al was de Keizer niet zeker of hij dingen aan het verzinnen was.

“Mensenvlees”, hoorde hij  in het gegrol en het gekraak en er ging een huivering door zijn hele lijf. Hij keek om en zag in het trillende licht drie gigantische hondskoppen boven hem uittorenen.

“Mensenvlees, ja”, zei het monster met grollende stem terwijl hij de geur van de Ridder der munten opving, “Met de geur van… tegen beter weten in.”

Een van de hondskoppen hapte naar de Ridder om een lekkere beet uit hem te nemen, maar de Kattenhogepriester met zijn kattentoverstok was voor hem gesprongen en weerde het monster af met een lichtflits.

Nu was het zo dat de lichtflits van de kattenhogepriester alleen genoeg was om één van de drie hondskoppen te doen verschieten, maar de andere twee koppen niet. Het monster klauwde en snauwde en sprak uit zijn drie monden:

“Laat mij proeven! Een enorme eeuwenoude honger heb ik, weet je wel wat dat is? Eeuwenlang ondergronds, jarenlang in het donker, Eeuwenlang opgesloten en opgeborgen en weggestoken. Zo’n honger heb ik, dat ik niet meer zeker weet of ik honger heb, of dat honger mij heeft. Er is maar een manier om dat te weten te komen.”

De Keizer had in zijn hele leven nog nooit zoiets monsterlijk gezien, zo bang was hij dat hij tegelijkertijd aan het huilen en aan het schreeuwen was van de angst. Hij stond er niet bij stil hoe acrobatisch hij wel was voor iemand die een jaar vastgebonden zat in een kerker. Nu sprong hij, klauterde hij, spurtte hij, kroop hij en sleepte hij zichzelf over alle hoekjes en kantjes van de grot, langs de vele druipstenen en steenpilaren die de driekoppige hond zonder moeite vermorzelde.

***

Nu was het zo dat aan de andere kant van de grote scheur die uit de grot was gekomen en heel ver over het land was uitgebroken, een boer net buiten de Stad der Broeken de scheur in de grond was gaan inspecteren.  Dat de helft van al zijn schapen er al in waren getuimeld was al een gruwel op zich, maar het was het gegrol van de driekoppige hond dat hem écht de stuipen op het lijf had gejaagd.

Zodra hij er meer mensen had bijgehaald die op hun beurt in een mum van tijd nog meer mensen erbij hadden gehaald, konden ze ook het geschreeuw en het gehuil van de Ridder der munten horen – die krakend en gorgelend werd opgepeuzeld door het monster. Zo afgrijselijk klonk het dat de kleine haartjes ervan recht gingen staan.

Het verhaal verspreidde zich snel dat er geesten uit de grond waren gebroken bij de schapenboer dat er steeds meer mensen uit de Stad der Broeken kwamen afzakken om naar de gruwelscheur kijken. Voor de schapenboer het wist, stonden er wel een honderd mensen op het akkerland van zijn boerderij.

De schapenboer vroeg wie er kon helpen de geesten te verdrijven uit zijn grond, want met geesten in de buurt van zijn boerderij zou het stremsel van de schapenmelk geen kaas meer maken. Dat was geweten onder de mensen. En wat iedereen ook wist, was dat de schapenkaas van de schapenboer de beste was en zonder die kaas op hun bord zou hun rustdag niet meer hetzelfde zijn!

Daarom bracht iedereen die nog vuurwerk had liggen, die ze normaal gezien gebruikten om de wolken te breken als het te lang niet had geregend, mee naar de schapenboer en begonnen ze dat af te steken in de gruwelscheur.

In de gruwelscheur was de Keizer ondertussen zijn stem volledig kwijt van het krijsen en het schreeuwen, hij zag volledig bruin en blauw van alle brokstukken en het stof, en denken kon hij al helemaal niet meer van de vermoeiing.

Hij stond op het punt om op te geven wanneer er met een fluitgeluid een eerste vuurpijl langs hem heen schoot en met een enorm licht ontplofte langs de driekoppige hond. En daarna nog een, en nog een. Allemaal ontploften ze met een gigantisch knetterend geluid die weerklonk door de hele grot en alle muren en gangen deed oplichten als bij bliksemslag.

En tussen het fluiten en het spetteren door van het vuurwerk, sleepte de Keizer zich verder, buiten adem en stijf van het lange rennen. De driekoppige hond, die met zijn ogen niet gewend was aan zoveel licht en met zijn oren nog niet gewend was aan zoveel geluid, jankte en deinsde achteruit. Steeds verder deinsde hij weg van het verschrikkelijke vuurwerk, want sneller dan een vuurpijl kon het monster niet lopen. En zo werd hij gekweld langs alle kanten en bleef hij jankend stil liggen.

De Kattenhogepriester, de Kattenkoning en de Woeste Waakhond zagen al het licht aan het einde van de tunnel: daar waar het vuurwerk vandaan kwam geschoten, daar was een uitgang uit dit ondergrondse doolhof. En toen ze uit de gruwelscheur tevoorschijn kwamen, keken alle mensen van de Stad der Broeken verbaasd toe.

Sommige mensen zeiden dat het een teken was, anderen zeiden dat het kwelgeesten waren die spookbeelden maakten, maar niemand durfde de drie dieren tegen te houden. Zo snel als ze konden liepen de dieren uit het zicht van de mensen, waar ze zich het veiligst voelen.

Ook de Keizer kon de uitgang van de gruwelscheur vinden door het vuurwerk te volgen, al was hij bijna doof geworden door het geknetter en gespetter van het vuurwerk zo dicht bij zijn oren. Hij was nu ook zodanig vies en vuil door alle rook en as die nu door de grot dwarrelde, nog meer dan ervoor al het geval was, dat wanneer hij eindelijk uit de scheur kroop alle mensen begonnen te krijsen en te roepen van angst.

Een demon, dachten, ze een donker monster, een kwelbeest, een vervloekt wezen. De arme Keizer kroop naar hen toe, maar alle mensen weken met grote angst achteruit. Hij greep naar hun voeten, naar hun broeken, en smeekte om hulp, maar zijn stem was niets meer dan een hees geschraap. De Keizer wou alleen ‘dank U’ zeggen, maar wat er uit zijn keel kwam leek niet meer op woorden.

De mensen waren allemaal overtuigd dat het gegrom en het gegrol die zo vervaarlijk uit de grot klonk, van de Keizer was gekomen, het vuile, griezelige wezen dat nu voor hen op de grond rondkrioelde. Zodus werd de arme man geknuppeld en gedood om de kaas te redden van de schapenboer. Zijn lichaam werd weggesleept en met grote stenen vastgebonden en in de grote poel in de Stad der Broeken gegooid.

Van dat donker wezen zijn we gered, dachten de mensen. En ze prezen de dapperen onder hen die het kwelbeest hadden durven doodknuppelen. En toen alle mensen terug van zijn boerderij waren verdwenen nadat hij ze diep had bedankt voor alle hulp in het wegdrijven van het kwade monster, zag de schapenboer een stuk stof dat van de arme Keizer zijn kleren bij het slepen was afgetrokken. En in dat stuk stof zat een pin van de fijnste kwaliteit. Hij nam het, spoelde het af, kuiste het af en keek naar het schitterende goud dat glinsterde in de avondzon. Zodra hij het embleem van de Keizer herkende, liet hij het vallen op de grond alsof het een gloeiend stuk houtskool was.

“Wat hebben we gedaan?” vroeg de schapenboer in zichzelf en dacht aan de grote poel in de Stad der Broeken waar het lichaam van de levenloze man, nu proper gespoeld door het heldere water, vastgebonden aan een grote molensteen op de bodem van de poel rondzweefde.

 “We hebben onszelf vervloekt.”

De kaas van de schapenboer smaakte na die dag nooit meer hetzelfde.