Cover Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas

Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas.

Hoofdstuk 25. 

Hij, zij, het.

Hij, zij, het


Nu was het zo dat ze aan de hele andere kant van het donkere woud de Ziener en het Magische Hert samen waren gekomen.

“Het is lang geleden dat ik deze plek nog heb gezien”, zei de Ziener.

Het was er donker, stil, mistig en koud.

“Waarom heb je me hierheen genomen?”

“Hier hangt de oude magie nog”, zei het Magische Hert, “Ik voel het in de mist.”

“Het was hier”, begreep de Ziener met haar ogen gesloten, “Dat jij de sluier hebt opgeroepen. Het was hier dat je de elfenpoort op slot hebt gezet.”

Het Magische Hert antwoordde niet en samen liepen ze verder door de mist die gesneden werd door een halve cirkel van pilaren.

In de hele bergflank tegenover hen waren gigantische stenen zodanig gelegd dat ze een reuzehert vormden. Een beeldhouwwerk zo ingewikkeld en complex, dat het fantastisch was om te aanschouwen.

“Weet je nog”, zei het Magische Hert, “Dat de mensen hier kwamen om ons te eren en te bezoeken. Ze brachten giften en cadeaus als dank dat zij met de schatten van het bos hun eigen wereld hebben kunnen bouwen.”

Hij zuchtte en de kleine wolkjes mengden zich meteen met de dikke mist.

“Maar het enige wat ik echt wou, is dat ze mij en mijn bos niet zouden vergeten.”

Hij keek naar de prachtige tekeningen in de gigantische stenen onder hen: herten, vogels, bomen, beren, vossen, vissen, sterren, de hemel, de aarde, de mens.

“Stenen gaan langer mee dan een mensenleven, zeiden ze. Stenen gaan langer mee dan onze herinneringen, hadden ze beloofd”, zei de Ziener.

“De stenen gaan langer mee dan de beloftes”, zei het Magische Hert, “Deze plek is nu alleen maar een eenzame en verlaten herinnering in steen.”

“Waarom heb je me hierheen gehaald?” vroeg de Ziener opnieuw.

“Omdat ik er wil zijn”, zei hij, “Wanneer het slot eindelijk wordt geopend.”

De Ziener keek het Magische Hert een moment verbaasd aan, maar sloot toen haar ogen.

“Ik begrijp het”, zei ze en opende haar ogen.

“Dit wordt een groot schouwspel.”

***

De Zwarte Vos en de dwerg zaten nog steeds op het dak van de heksentoren te wachten op het vuurwerk.

“Ik heb het echt zo koud!” riep de dwerg bibberend.

“Waar blijft dat vuurwerk nu toch?” vroeg de Zwarte Vos.

“Normaal gezien had het al lang moeten afgeschoten zijn”, zei de dwerg, “Misschien… misschien is het afgelast. Misschien is het bal gewoon volledig afgelast.”

“Zo lijkt het wel”, zei de Zwarte Vos.

“Zou de Prinses haar ouders dan hebben teruggevonden?” vroeg de dwerg die dichter tegen de vos en zijn warme vacht ging zitten.

“Ik hoop van wel”, zei de Zwarte Vos, “Anders moeten we onze toren terug afgeven.


***


Er klonk een lied in de oren van de Dwaas en Prinses als één zoals ze door de oneindigheid zweefden over de regenboog, langsheen alle wolken van hun herinneringen, terwijl ze dichter en dichter kwamen aan het slot. De vier bewakers hielden daar zoals steeds de wacht. Ondertussen klonk een lied doorheen de oneindigheid.

“Witte, schitterende, sterren zo ver!

Felle, bruisende, flitsende sterren van

Blinkende stralen, helder en breed,

Dankzij jullie kunnen we zien hoe prachtig

En diep de hemel wel is!”

In de hemel schenen plots zeven schitterende sterren heviger dan alle andere. De elfen die met de Dwaas en de Prinses mee waren gekomen juichten, ze leken op dit moment gewacht te hebben. En een achtste ster in hun midden schoon ineens steeds feller en feller.

Hoe dichter de ster kwam, hoe meer helder warm sterrenlicht oven hen heen stroomde. En het voelde zo zacht en lief dat de Dwaas in zijn hart een warmte voelde die de bloem deed groeien.

“Kijk!” zei de Prinses en ze wees naar de dikke lichtstralen die overal neerkwamen rond hen heen, alsof er lichtgevend water werd uitgegoten uit de hemel.

En de Dwaas keek naar waar het licht neerviel en zag allemaal leuke vormen, wonderlijke ideeën en vreemde symbolen. En alles waar het sterrenlicht tegen botste veranderde ook van kleur.

En zo was het dat de meest schitterende Ster begon neer te dalen uit de hemel! Steeds dichter en dichter kwam de Ster tot ze neergedaald was in de cirkels van dansende en zingende elfjes. Zo dicht was de ster nu dat alle elfjes - honderden, duizenden, tienduizenden elfjes - erheen vlogen en rond de ster begonnen te draaien. En het sterrenlicht begon in te krimpen en te krimpen en kleiner te worden tot er plots twee handen, twee ogen, twee armen, twee benen en al de rest van een lichaam vorm begon te krijgen.

“Welkom”, zei de Ster, “Jullie zijn bijna klaar.”

De Dwaas en de Prinses als één keken verwonderd toe hoe de Ster twee kruiken tevoorschijn haalde.

“Hier is het veilig,”, zei ze, “Daarom is het zo dat je alles los kan laten wat je denkt dat je nodig hebt: dingen die je moet repareren, dingen die je moet onthouden, dingen die je nog moet doen, en vooral de dingen die niet zo leuk waren om mee te maken. Denk terug aan de tijd vooraleer je al die dingen bijhield. Herinner.”

De Ster gaf hen beide kruiken en liet hen gieten. Vele herinneringen van vroeger stroomden weg: onvervulde wensen, vragen zonder antwoord, lange wachten zonder einde, onuitgesproken wensen, opgesloten momenten, en zoveel meer. Dit stroomde uit de kruik weg in de oneindigheid dat maar bleef draaien en bewegen.

“Jullie zijn klaar”, zeiden de bewakers tot hen.

De Ster schitterde terwijl ze vol liefde toekeek, en ze schitterden terug naar haar. Na een moment keerden ze zich terug om naar de bewakers, naar het slot. En ze zagen dat het sleutelgat de vorm had van hoe ze waren in hun volledigheid en hun volmaaktheid.

“Laten we gaan”, zeiden ze tot zichzelf.

En ze gingen door het sleutelgat.