Cover Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas

De duivelse draak en de Val van de Keizer.

Hoofdstuk 23. 

Het naamloze een naam geven.

Het naamloze een naam geven

Zo was het dat dag na dag passeerde terwijl de slang, de Tovenares, de Afgevaardigde van de Hogepriester en de Gravin het huwelijk zodanig in elkaar staken, zonder afweten van bruid en bruidegom, in de hoop dat de trouw alles zou vastzetten zoals zij het wilden vastzetten. Iedere dag nam de Burgemeester de Dwaas opzij voor een les in de “Regels van het Koningschap” die bestond uit 222 taken, 222 werken en 222 plichten. Deze waren allen uit het hoofd te kennen vooraleer hij mocht trouwen en bovendien gekroond worden tot koning, zo vertelde hij aan de Dwaas. De Dwaas zei daar niets op, want hij begreep het niet en hij zou nooit doen alsof hij iets begreep wat hij niet begreep. Daarom nam hij altijd aan wat hem verteld werd, als een echte Dwaas, ook de waarheid was zolang hij er zelf niets van af wist.

Maar ook de Prinses werd onder handen genomen met een plan om de Gravin terug alle bruidzaken te laten regelen. De manier om hetgeen op te lossen wat de Prinses door haar heksenkrachten had gezien in de ziel van de Gravin, was om haar mee te nemen naar de begrafenis – zo zei de Afgevaardigde van de Hogepriester – om medelijden te wekken, medelijden met een reden: haar te overtuigen lessen te gaan volgen bij de Gravin over de 222 taken, 222 werken en 222 plichten van een Koningin.

Nu, op een dag was de Dwaas opnieuw uit verveling in de vele boeken en verhalen beginnen zoeken naar wat hij allemaal zou kunnen leren, de hele reden waarom hij de Prinses was gevolgd uit het Elfenland, wanneer hij  vanuit zijn ooghoek opnieuw iets in de spiegel zag bewegen. Deze keer, in plaats van te doen alsof het niet was gebeurd, ging hij recht voor de spiegel staan en keek in de gespiegelde diepte.

Met onrustige ogen bekeek hij zijn spiegelbeeld en dacht:

Waarom heb ik het gevoel dat dit verhaal niet meer van mij is?

Nu was er een avond dat Jan de Kok had voorgesteld om te koken voor de Dwaas, in de hoop om de Koninklijke kok te mogen zijn voor en na het huwelijk, aan wat het nieuwe hof der Harten zou moeten worden.

De Burgemeester, echter, had niet veel vertrouwen in de kookkunsten van Jan de Kok omdat hij zo ontzettend mager was en hij vertrouwde geen koks die mager waren.

“Koks moeten dik zijn”, had de Burgemeester gezegd. Omdat de Dwaas niet begreep waarom de Burgemeester zoiets dacht, had hij gevraagd aan Jan de Kok eens iets te koken, dan zouden ze het snel genoeg zien hoe goed hij wel is.

“Geweldig idee”, zo zei de Afgevaardigde van de Hogepriester, die altijd aanwezig was bij de Burgemeester wanneer de Dwaas kwam vragen naar zijn huwelijk, “Uitstekend, formidabel! Werkelijk, ik ben volledig in overeenstemming. Dit moeten we regelen. Je hebt een kok nodig, uiteraard, dat is zo.”

De Dwaas verbaasde zich erin hoeveel tijd de Afgevaardigde in beslag kon nemen om simpelweg “Ja” te zeggen.

“U zal het zeker en vast niet erg vinden als ik een stoel mee aan tafel schuif?”

“Nee, natuurlijk niet”, zo zei de Dwaas, “Eet mee!”

Hij keek even naar Jan de Kok die met een grote glimlach boog voor de drie en meteen de deur uitging om alles te halen wat hij nodig had voor het diner.

En zo was het dat de avond aanbrak en iedereen gezeten was aan één kant van de tafel, en de vierde kant was open gelaten voor al het lekkers dat Jan de Kok in de keuken klaarstoomde. Dulle Griet zou hen die avond serveren, gezien zij ook wou tonen hoe goed ze was in dingen doen in de hoop dat ze die dingen mocht blijven doen in de koninklijke kringen van het toekomstige koninkrijk van de Dwaas.

Helaas begon de avond niet zo goed gezien de Dwaas niet alle beleefdheden kende van een ‘deftig diner’, zoals de Burgemeester het noemde. Om alles nog erger te maken, stelde hij de verkeerde vragen aan de Afgevaardigde van de Hogepriester, wat duidelijk op zijn gezicht te lezen stond, ondanks de eeuwige glimlach.

“Waar ze goed voor zijn?” zei de afgevaardigde van de Hogepriester tegen de Dwaas, toen de Dwaas hem eindelijk vroeg waarom ze al die dingen moesten doen en regels moesten kennen om Koning en Koningin te worden.

“Ja”, zei de Dwaas, zo nieuwsgierig naar het antwoord dat hij het eten waarmee Dulle Griet haar ontzettende best deed om het zo vlot en fatsoenlijk mogelijk te serveren, nog niet eens had bekeken. Hij zag alleen de afgevaardigde van de Hogepriester, die net als Dulle Griet zijn best deed om te antwoorden.

“De regels zijn er omdat we moeten weten van elkaar dat we het wel serieus nemen”, zei hij tegen de Dwaas terwijl hij de kwartel, die zoutig voor zijn neus aan het stomen was, rustig aansneed met het juiste mes en vork.

De Dwaas knikte en liet de gedachte inzakken. Uiteraard nam hij tot afgrijzen van de Burgemeester het verkeerde mes en vork vast en begon de netjes gestoofde groenten op te eten. De kwartel at hij met zijn handen, tot verbazing van de afgevaardigde van de Hogepriester, de Burgemeester en Dulle Griet – die meteen de keuken in ging om alles te vertellen aan Jan de Kok. Ondertussen vroeg de Dwaas:

“Dus de regels dat ik en de Prinses gescheiden moeten blijven tot het huwelijk…” begon de Dwaas met een mond vol kwartelvlees, “Komt omdat ik zou willen dat mensen mij serieus nemen?”

De Afgevaardigde schudde zijn hoofd.

“Niet alleen dat, ridder. Het is omdat dit de regels zijn die alle andere prinsen en prinsessen hebben gevolgd vóór jou. En zij hebben het gedaan om alle prinsen en prinsessen voor hen te eren.”

“Eren?”

“Ja, eren”, zei de Afgevaardigde.

De Burgemeester knikte ondertussen alsof hij wist dat er een reden was achter de gewoontes en regels van een huwelijksfeest. Hij was vooral bezig met het proeven van het kooksel van Jan de Kok.

“En wat zeggen ze over het eten?” vroeg hij aan Dulle Griet.

“Niets”, zei ze.

“Waar hebben ze het dan over?”

Ze haalde met een onbegrijpelijk gezicht haar schouders op.

“Ik heb geen idee”, zuchtte ze.

“Eren is gewoon opnieuw doen wat zij hebben gedaan”, zei de Dwaas.

De Afgevaardigde keek hem een moment aan en zuchtte, zonder zijn ogen van hem af te halen met een glimlach die steeds dunner werd.

“Gewoon”, zei de afgevaardigde, “Zoals je zegt. Gewoon. En na een tijdje wordt het een gewoonte. En alle gewoontes samen is wat we dan noemen: onze eigen beschaving.”

Beschaving, dacht de Dwaas in zichzelf, dat woord heb ik ooit wel eens gehoord. Maar dat hoorde hij alleen in het dorp wanneer er gelachen werd met alle domme regels en maniertjes die kwamen uit de grote steden.

“Mag ik wat van die gebakken wortelschijfjes?” vroeg de muis die terug in de kraag was gekropen van de Dwaas.

De Dwaas sneed een klein stuk wortel af en legde het diep in zijn kraag, zodat de muis het ongezien kon eten.

“Nu begrijp ik het”, zei de Dwaas ondertussen, ongestoord door de verwonderde blikken van de andere gasten, “Mensen willen zien dat we beschaafd zijn.”

“Precies,” zei de afgevaardigde, “Het hele ding is meer voor ons, dan voor jullie, bij wijze van spreken. Want hoe kan iedereen anders weten dat de nieuwe koning en koningin wel… hoe zal ik het zeggen… koninklijk zijn?”

De Dwaas keek naar de burgemeester, die met een mond vol vlees en saus knikte en zijn lippen tuitte zodat op zijn gezicht duidelijk te lezen stond dat hij daar alles tot in de puntjes van afwist. Dulle Griet zag hoe gulzig de Burgemeester was en ging terug de keuken in om Jan onmiddellijk alles te vertellen wat er gezegd werd.

“Want koning zijn, wilt zeggen koninklijk zijn; en koninklijk zijn wilt zeggen, weten wat je doet met wat je kan doen voor jouw koninkrijk. Want wat een koning doet voor zijn koninkrijk, doet hij voor zichzelf. Dat is wat we noemen royaal.”

“Royaal…”, de Dwaas liet het woord van zijn lippen rollen en liet het een moment inzinken wat dat woord wou zeggen.

“Royaal”, piepte de muis in het oor van de Dwaas, “Dat ging ik net zeggen over deze porties. Ga je dat wel allemaal op krijgen?”

Maar de Dwaas antwoordde de muis in zijn kraag niet, hij was even aan zijn ouders beginnen denken en wat zij zouden vinden van het feit dat hij koning zou worden en voortaan royaal zou moeten zijn. Hij at snel een stuk vlees, en die smaakte zo verrukkelijk, dat er geen gedachte meer kon zijn in zijn hoofd van ouders, koninklijk zijn, en huwelijken.

“Zoveel dingen die je een naam moet geven, vooraleer je het kan begrijpen”, zei hij eindelijk terwijl Dulle Griet breed glimlachend de borden afruimde.

Hierop zei de Burgemeester: “Je moet dingen nu eenmaal een naam geven, als je wilt dat we over hetzelfde spreken!”

“Klopt”, zei de Afgevaardigde van de Hogepriester.

“En we moeten over hetzelfde kunnen spreken, als we dingen willen beslissen”, ging de Burgemeester verder.

Opnieuw knikte de afgevaardigde wijselijk terwijl hij van zijn beker wijn nipte.

Maar de Dwaas, toen hij het woord beslissen hoorde, voelde in zichzelf een vreemd gevoel alsof hij niet juist op de stoel zat. Want beslissen, dat was iets dat hij niet meer nodig had in het Elfenparadijs, en met een grote frons zei hij tegen de Burgemeester: “Maar dan moet je eerst dingen willen beslissen.”

Omdat het hier ging over dingen die geweten waren, kwamen de woorden van de Dwaas als een verrassing. Het was ineens duidelijk dat de dingen die geweten waren, alleen geweten waren door de mensen die het wisten. Een heel vervelende zaak voor de Burgemeester, maar de Afgevaardigde zag daar net zijn kans.

“Ja”, ging de Burgemeester voorzichtig verder, “Als je dingen wilt beslissen, moet je eerst zorgen dat het duidelijk is waarover je beslist.”

De Dwaas snapte het nog steeds niet volledig en zei: “Maar is het dan niet zo dat dan alleen dingen een naam krijgen waarover men iets wilt beslissen?”

De Burgemeester twijfelde even, want over deze vanzelfsprekendheden had hij nog niet deftig nagedacht en ging zijn buik er pijn van doen, want hij moest nu even zijn hoofd gebruiken in de plaats.

Hij zei vervolgens: “Ik kan toch moeilijk iets gaan beslissen, als niemand weet waar ik over beslis? Dat moet een naam krijgen, denk je ook niet?”

“Dat spreekt toch vanzelf”, zei de Afgevaardigde.

“Maar dan krijgen alleen dingen die je wilt kiezen een naam”, zei de Dwaas, meer tegen zichzelf dan tegen zijn tafelgenoten. De Dulle Griet legde ondertussen het bestek gereed voor de volgende gang.

De afgevaardigde van de Hogepriester ondertussen nu de Dwaas heel aandacht aan..

“En wat is het dat jij nog een naam zou willen geven?”

“Er is nog zoveel wat nog geen naam heeft gekregen. Ik maak elke dag zovele dingen mee waarvan ik de naam niet ken.”

De Dwaas dacht aan de elfen uit de waterput, de feeën in de verlaten kastelen en de hoorn. Allemaal ongelooflijke dingen. De Burgemeester en de afgevaardigde bleven staren naar de Dwaas, die sprak over dingen die ze niet gewoon waren te bespreken, althans niet tijdens een ‘deftig diner’.

“En het grappige is - besef ik nu omdat ik erover moet nadenken- dat die dingen ook geen naam nodig hebben om ze te kunnen meemaken en te voelen”, zei de Dwaas.

“Maar waar heb je het dan over?” zei de Burgemeester.

“En dat is nu net het probleem”, zei de Afgevaardigde, “We kunnen niet weten welke dingen je bedoelt, als je niet kan zeggen wat je meegemaakt hebt.”

“Het zijn die dingen die komen en gaan, altijd nieuw als ze er zijn, altijd geweest als ze gekomen zijn, te snel om een naam te krijgen, te nieuw om er een naam voor te bedenken.”

De afgevaardigde van de Hogepriester keek hem verrast aan, en had geen aandacht voor Dulle Griet, die door de zwaarte van hoe serieus ze het opdienen en afruimen van de gerechten nam, zelf ook serieus begon te kijken. De Dwaas zou zomaar eens even hun kans hebben verpest om koninklijke kok te worden.

“Maar wat je beschrijft, dat is gewoon het leven zoals het is”, zei deAafgevaardigde, “Dat zijn dingen die we niet van elkaar moeten begrijpen. Dat zijn dingen die we op onszelf begrijpen. Daarom hebben die dingen vaak geen naam.”

“Ja, dat is het, denk ik”, zei de Dwaas, “Ik heb geen naam voor alle dingen die ik ken, maar weet wel dat ik ze ken. Ik heb geen naam voor alle dingen die ik voel, maar wel weet dat ik ze voel. Ik heb geen naam voor alles wat ik meemaak, maar ze blijven me altijd bij… met of zonder naam.”

De Burgemeester keek de Dwaas met een grote frons aan en dacht in zichzelf: waar heeft hij het allemaal over?

De Afgevaardigde van de Hogepriester was wel tevreden.

“Dat komt omdat je jezelf kent. En dat spreekt zich niet uit met woorden, maar met daden”, zei de Afgevaardigde, “Het gaat om beseffen in plaats van weten. Het is vertrouwen in plaats van onthouden.”

“Ah”, zei de Burgemeester, “Dus er zijn toch veel woorden voor: beseffen, weten, vertrouwen, onthouden.”

“Ja”, zei de Dwaas, “Maar dat beschrijvingen, ze zijn het ding zelf niet.”

“Welk ding”, vroeg de Burgemeester.

“Het ding dat ik bedoel.”

“Ik weet niet wat je bedoelt”, zei de Burgemeester, “Als ik niet weet waar je over spreekt.”

De Dwaas, omdat hij nog nooit in zijn leven zoveel had gesproken over het onuitspreekbare, barstte in lachen uit. Dit gesprek kon hij zelf bijna niet meer volgen en de wijn bracht hem in een giechelige bui.

“Dat is omdat je alleen luistert naar wat ik zeg, niet wat ik bedoel!”

Maar het was alleen de Dwaas die bleef lachen. De Hogepriester keek de Dwaas nog steeds aan, maar hoe langer hoe meer aangenaam verrast. Dit zinde hem echter niet.

“Ik kan alleen weten wat je bedoelt door te luisteren naar wat je zegt!” zei de Burgemeester, nu enorm verveeld door het hele gesprek.

“Proberen zeggen wat alleen beschreven kan worden, zonder te kunnen zeggen wat het is, dat is wat we poëzie noemen. Proberen tonen wat alleen getoond kan worden, zonder te kunnen zeggen wat het is, dat is wat we kunst noemen. Nooit bereiken ze hun doel: het naamloze een naam geven.”

Het dessert bleef door het ingewikkelde gesprek tot afgrijzen van Dulle Griet onaangeraakt. Het was nochtans een heerlijke krokante koek gevuld met bakkersroom, bedekt met bloemsuiker en twee blaadjes munt.

De Afgevaardigde keek de Dwaas nog steeds aan met een dunne glimlach op zijn gezicht.

“Het Magische Hert is dus geen sprookje.”

“Zeker en vast niet!” lachte de Dwaas en nam een dikke hap uit de koek.

Na het diner, waarbij de Burgemeester Jan de Kok een groot applaus gaf omdat de heerlijke gerechten het enige was wat hij die avond kon begrijpen en beoordelen. Hij raadde de Dwaas aan om Jan de Kok in dienst te nemen als koninklijke kok. Jan begon daarop onmiddellijk te huilen, tot grote schaamte van Dulle Griet.

En zo ging de Dwaas terug naar zijn kamer, tevreden dat Jan de Kok had gekregen wat hij wou. Hij viel snel in slaap door het eindeloze praten tijdens het diner.