Cover Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas

Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas.

Hoofdstuk 11. 

De ongetemde wereld.

De ongetemde wereld


Natuurlijk is het zo dat niets de dierenwereld ontgaat wat er gebeurt op deze rauwe maar kwetsbare aarde van ons. Ook de lichtflits die gebeurde in het eindeloze maar doordrong tot het feitelijke, voelden ze meteen aan hun snorharen, aan hun voelsprieten, aan hun kieuwen, aan hun vliezen en aan hun gespitste oren.

Iedereen weet dat de eend niet moet denken over wie het moet zijn. De eend is de eend. Ook de kat verliest geen slaap door te denken over of het wel kat genoeg is. De kat is de volledige kattigheid zelve, vooral wanneer het niets doet. De bijen en de mieren vragen niet wat ze kunnen doen, maar alles wat ze doen vult elkaar vanzelf aan zoals ze al zijn omdat ze zijn wie ze zijn. Geen enkel dier vraagt: mag ik nu een vlinder worden? Geen enkel dier vraagt: mag ik nu veranderen van huid? Geen enkel dier vraagt: mag ik nu mijn nieuwe kleurrijke veren uitspreiden? Het is daarom en om die reden dat de dieren altijd naar de mens hebben gekeken en dachten: “Waarom?”

Waarom de hele tijd vragen wat ze moeten doen? Waarom de hele tijd vragen wat ze moeten zijn? Waarom de hele tijd vragen waar ze moeten gaan? En dan denken de dieren in zichzelf: zouden ze niet beter kijken wat ze kunnen doen en het doen? Zouden ze niet beter kijken wat ze kunnen zijn en het zijn? Zouden ze niet beter kijken waar ze kunnen gaan en daar gaan? Waar wachten ze op?

Voor de dieren die het langste de tuin der mensen hadden mogen aanschouwen en bestuderen, was het al lang duidelijk. De mensen wachten inderdaad op iets, iets wat in de dierenwereld niet bestaat. Toestemming.

Toestemming, wat een vreemd ding is dat toch, zeiden de dieren wanneer ze de mensen zagen draaien en keren en moeilijk doen in hun mensenkooien om te mogen zijn wie ze al zijn. En de meest wijze wezens onder de dieren vragen zich alleen maar af met een diepe zucht: wie heeft er ooit de mensen getemd?

“De mensen zijn ook dieren”, zei het Magische Hert dan tot hen, “Ze zijn vogels. Speelvogels. Alleen zijn ze vergeten dat ze aan het spelen zijn. Het is het vergeten dat hen heeft getemd.”

In het Hart van het Bos, daar luisterden dieren en elven samen naar het Magische Hert. Dit is nog de wereld zoals ze was, vooraleer de mensenwereld werd afgeschermd door middel van de elfenpoort. Het is deze poort, deze tere sluier dat loopt door de hele wereld, dat het Magische Hert bewaakt.

“Mensen willen niet spreken met dieren, ze willen ons alleen maar temmen”, zei het Magische Hert, “Een taal die je niet meer spreekt, geraakt verloren. En zo ook is de mens vergeten hoe het is om met dieren te spreken.”

De elfjes gingen in het gewei zitten van het Magische Hert, terwijl hij aan een poel van helder water tussen de kleurrijke bloemen rustig neerzat en vertelde van de tijd dat mensen, dieren, elven en al wat leeft samenleefden zonder muren.

“Dat was een mooie tijd. Dat was hoe het altijd was geweest; tot op het moment dat het niet meer zo was. De getemde wereld van de mens nam steeds meer ruimte in. Ik moest het ongetemde beschermen van het getemde”, zei het Magische Hert, “En zo heb ik de elfenpoort gemaakt om ons te beschermen. Een plek waar we veilig onszelf kunnen zijn, ongetemd.”

Nu moet het natuurlijk lukken dat op het moment dat het Magische Hert vertelde van de elfenpoort, de muur tussen de mensenwereld en de elfenwereld met een gigantische buldering en dondering over zijn grondvesten daverde. De hele sluier lichtte op met een grote flits en een enorm gekraak van de toppen van de bergen tot het diepste dal van de valleien, van de verste stranden tot de diepste grotten en waterputten. Heel even kon de mensenwereld door de sluier heen kijken naar de elfenwereld tot de tere sluier zo snel als het gekomen was terug ging liggen en op slot ging.

Ook de Prins en de dwergen, die het dichtst bij de lichtbuldering zat dat de Heks en de Dwaas maakten, konden een ogenblik doorheen de sluier kijken en zagen de fantastische wereld van magie aan de andere kant: kabouters, onderwatersteden vol nimfen, feeën in de wolken, elfjes op de bloemen, luchtgeesten in alle kleuren en vormen die dansten in de wind, te veel om op te noemen! En wanneer het licht terug verdween, dan lag daar in een grote krater de Heks en de Dwaas in een diepe, diepe slaap.

“Wat was dat, meester Hert?” vroegen de dieren die rond het Magische Hert waren verzameld in het Hart van het Bos, “Wat gebeurt er?”

Het Magische Hert stond rechtop en spitste zijn oren. Het was terug stil en rustig. Hij had iets doorheen de sluier gezien wat hij nooit verwacht had.

“Wat is er?” vroegen de bosdieren.

“Iemand…”, zei het Hert die zijn hoofd schudde alsof hij uit een droom wakker werd, “Iemand heeft de elfenpoort bijna doorbroken.”

“De elfenpoort doorbroken?!” zo riepen de dieren in alle staten, “Wat gebeurt er als het doorbroken is?”

“Maak je geen zorgen”, zei het Magische Hert, “De sluier is nog ver van gebroken.”

“Wie kan zoiets doen?” vroegen de dieren.

“Alleen een mens”, zei het Magische Hert, “Die zelf een weg heeft gevonden.”

***

De eerste keer dat de Alchemist de vlam in zijn vreemde toestel stak gemaakt uit glazen pijpen en metalen bollen, bewogen de draaiende deeltjes wel en begon het aan de ene kant te fluiten, maar met het lood dat hij zo voorzichtig in het voorziene schaaltje had gelegd, gebeurde er helemaal niets.

“Het kan elk moment gaan gebeuren”, zei de Alchemist en staarde naar het schaaltje alsof zijn leven ervan afhing.

“Heel mooi”, zei de Bard verveeld en wachtte samen met oude Alchemist nog een moment langer terwijl hij zelf wist dat er niets zou gebeuren met het lood in het schaaltje

“Misschien moet je je terug toeleggen op het maken van heerlijke bloemenparfums voor de Gravin”, zei hij tot de oude man, “Daarvoor heeft ze je tenminste deze bloemenvelden en al deze toestellen gegeven.”

“Dat kan ik geblinddoekt”, zei de Alchemist, “Maar dit… dit mysterie. Dit moet ik kunnen kraken!”

De Bard luisterde niet echt en begon rond te dwalen in de rommelige kamer.

“Ik ben er bijna. Ik voel het”, zei de Alchemist, “Ik denk dat het probleem hier zit: de warmte moet net zo precies warm genoeg zijn dat de koudheid van hoe koud het is kan gaan reageren door het verschil tussen de twee. Begrijp je?”

“Ik begrijp er helemaal niets van”, zei de Bard die door de kamer aan het dwalen was en ondertussen prutste aan de sterrenkijker die door het dak van de toren stak.

“Stop daar onmiddellijk mee!” riep de Alchemist en duwde de Bard zachtjes van zijn sterrenkijker weg.

“Het staat heel exact afgemeten op de ster die ik al sinds twee manen geleden aan het bestuderen ben. Een merkwaardig pad, een heel merkwaardig pad legt die ster af.”

De Bard zuchtte en zei: “Daar ken ik alles van, een merkwaardig pad afleggen.”

De Alchemist leek de bard niet gehoord te hebben en keerde terug naar zijn glazen toestel van pijpen, bollen, tubes en schaaltjes. Het lood was nog steeds niet veranderd.

“Jij ben altijd zo gewiekst en pienter, Bard! Als je dat maar eens zou inzetten in het leren over de fenomenen en de dingen.”

De Bard ging met zijn vinger over alle stoffige boeken die in de kasten lagen. De Alchemist vertelde verder over zijn probeersels en alle vreemde tekens die hij had ontcijferd om het toestel te ontwerpen. Hij kon even goed tegen de muren spreken, want de Bard zijn oog was gevallen op drie speciale boeken.

Het eerste boek had een mooie prent van het grote Magische Hert die iedereen kende van de liederen en de verhalen. Dat kan interessant zijn, dacht hij in zichzelf, gezien hij terug is gekomen; en hij blies het stof van het boek. De prent kwam volledig tevoorschijn. Hij had tegelijkertijd ook het stof van een boek geblazen die er vlakbij lag, met een gelijksoortige prent. Hij nam het vast, veegde het stof eraf en legde het boek naast de eerste. Als een puzzel vulde de prent de eerste aan.

“Dit boek ken ik niet…”, zo zei hij zachtjes in zichzelf. Het was een boek over een draak. Maar de prent leek nog niet compleet te zijn. Zowel het Magische Hert als de Slang leken samen verwikkeld te zijn in sierlijke en vruchtbare takken.

“Wat zeg je daar?” riep de Alchemist, “Ik kan je niet goed horen als je zo ver van mij staat.”

“Ik, euh…” zei de bard en veegde het stof van een aantal andere boeken die er in stapels naast lagen, maar geen enkel leek de prent van de boeken aan te vullen.

“Zei je iets?” riep de Alchemist.

“Euhm… De fenomenen en de dingen?” riep de Bard terug, “Ik heb niet het gevoel dat daar veel te beleven valt.”

“…Gevoel…”, mompelde de Alchemist.

Hij stak voor de tweede keer vlam in zijn toestel en keek doorheen vijf verschillende brillenglazen toe naar het schaaltje lood. Ondertussen draaide de Bard met zijn duimen. De ondeugende glimlach op zijn gezicht verraadde dat hij er niet veel van verwachtte.

“Hoe kan dat toch?” jammerde de Alchemist wanneer het lood in het schaaltje niets, maar dan ook niets deed. Zijn toestel maakte nochtans alle geluidjes en alle bewegingen die het zou moeten maken. Hij keek nog eens naar de tabletten vol vreemde tekens, gegraveerd in edelsteen.

“Ik denk toch dat ik de instructies juist lees.”

Ondertussen had de Bard het derde boek gevonden met een prachtige prent van een gigantische boom, waarin het Magische Hert en de draak in verwikkeld zaten, wanneer hij alle prenten mooi naast elkaar had gelegd, bijna als een driehoek.

“Ik neem deze mee”, zei de Bard. Hij haalde alle appelen uit een van de zakken die bij de sterrenkijker stonden, legde ze allemaal in een mandje en stak de boeken daarin. De Alchemist lette nog steeds niet op hem en verschoot wanneer de Bard hem een kus op de wang gaf.

Hij wees naar de bol kaas, de zakken fruit en een doos vol koeken die hij neergezet bij de sterrenkijker, tussen de vogelkooien en de rattendoolhoven in. Daarvoor was hij gekomen. Om deze dingen af te zetten.

“Ik heb alles daar neergelegd, vader”, zei hij, “Bij jouw favoriete kind, de verrekijker.”

“Sterrekijker!” riep de Alchemist lachend, “Doe toch niet zo stom.”

Op dat moment brak een gigantische lichtflits doorheen alle ramen en verblindde vader en zoon, die beide op de vloer vielen.

“Wat was dat?” vroeg de Bard die zijn ogen nauwelijks kon openen, maar zijn vader luisterde niet naar hem. Hij was snel terug recht geklauterd en hing aan zijn werktafel. Zijn toestel was in duizend stukken gebroken en de stukken lagen overal om hen heen. De Bard was naar het raam gestrompeld en keek buiten.

Daar niet zo ver vandaan in het bloemenveld lag de Dwaas en de Heks in een krater waar het ligt nog lichtjes sputterde en spetterde.

“De Dwaas!” riep de Bard.

De twee leken diep te slapen, onbeweeglijk. En naast het licht waarin ze lagen dat snel terug verdween, merkte hij dat er iets anders hing, een soort van warme stilte wat hij niet anders kon beschrijven als een soort van… vrede? Een ding was zeker:

“Hij heeft de knapzak gevonden”, zei de Bard en liep naar de trappen om er snel heen te kunnen rijden, maar hij zag zijn vader als verlamd tussen de brokstukken staan van zijn glazen toestel.

“Oei, vader”, zei de Bard die voorzichtig tussen de stukken glas stapte, “Jouw toestel is kapot.”

“Ik denk… dat is… het heeft…” brabbelde de man onverstaanbaar.

“Wat zeg je?” vroeg de Bard en hij nam de schouder van zijn oude vader vast.

“Het is… Het is…” begon de oude man, “Het is mij gelukt!”

De bard keek in het schaaltje. Het lood was in goud veranderd.

“Het is mij gelukt!” riep de Alchemist nog eens.

“Ik denk niet…” aarzelde de Bard.

“Ik weet niet hoe ik het gedaan heb, maar het is me gelukt! Heb je die lichtflits gezien.”

“Eigenlijk…” begon de Bard, maar toen hij de blijdschap in de ogen van zijn vader zag, kon hij hem niet meer tegenspreken.

“Je hebt het gedaan, vader”, zei hij met een grote glimlach, “Je hebt het eindelijk gedaan.”

***

Nu was het zo dat de dwerg die moest achterblijven zijn buik stilaan vol begon te krijgen van al het vlechten van de manden en het voederen van de paarden.

“Waarom is het altijd zo dat er allemaal fantastische dingen gebeuren wanneer ik moet achterblijven”, zei hij tegen zichzelf.

“Hoelang kan het duren om een zak appelen, een stuk kaas en een doos koeken af te zetten? De bard had beloofd al lang terug te zijn, dan kon ik mee gaan jagen met de rest.”

Wanneer de gigantische flits kwam en alles rond de dwerg overstroomde met een verblindend wit licht, kon hij niet langer stilzitten.

“Oh, nee”, zei de dwerg, “Deze keer niet! Deze keer blijf ik niet braaf afwachten om alle mooie verhalen te horen van alles wat ik gemist heb. Ik ga er zelf naartoe!”

Snel maakte hij een van de paarden los van de huifkar en zodra hij erop was geklommen, gaf hij het de sporen richting de lichtflits.

“Waar zijn jullie?” riep hij wanneer hij terug in de bloemenvelden stond, “Hallo? Zijn jullie hier?”

Op de grond tussen de bloemen lagen zijn vrienden de dwergen als verlamd, sommige van hen vastgeklampt door een ridder in een glanzend harnas.

“Hier!” riepen ze.

“Hier!”

Hij zag dat ze allen staarden naar een jongeman en een Heks die boven op de schuine pieken lagen die uit een krater staken.

“Was dit hier al toen we daarnet gepasseerd waren?” vroeg de dwerg, “Dit is waarschijnlijk waar de lichtflits vandaan is gekomen. Maar hoe kan dat?”

“Stop”, zei de Prins, “Beweeg niet! Ik weet niet wat voor hekserij dit is, maar dit heb ik nog nooit meegemaakt.”

De dwerg op het paard keek naar de jonge prins en dacht in zichzelf dat de kans ook klein was dat hij zoiets ooit zou gezien hebben, want hij was nog zo jong. De dwerg zelf was niet meer jong, maar nog steeds niet wat men oud zou kunnen noemen. En toch had hij het gevoel dat hij nog niet volledig opgegroeid was zoals de andere dwergen.

Als ik zelf wat meer had geluisterd naar wat ik wou doen in plaats van wat ik moest doen, dan had ik misschien wel zoiets ongelooflijk meegemaakt, dacht de dwerg in zichzelf.

Hij ging met zijn paard dichter kijken en zag dat de grond in de krater en op de pieken niet verschroeid was, maar dat de bloemen op de pieken groeiden, alsof ze daar altijd al hebben gestaan.

“De aarde is hier niet vernietigd”, zei hij in zichzelf, “Alleen maar… omgevormd, zo lijkt het wel.”

Nu was het zo dat de Dwaas en de Heks op dat moment tegelijkertijd wakker werden. De Dwaas, nadat zijn ogen terug aan het zonlicht gewend waren, stond met moeite recht en zag op de piek tegenover hem de Heks nog liggen. Ze leek moeizaam wakker te worden. Wanneer ze ook eindelijk recht stond, keek ze hem aan, ongemakkelijk, verstrooid, niet meer zo meedogenloos. Ze voelde aan haar zij en zag dat waar er zonet nog een pijl stak, nu de wonde volledig was geheeld.

Even keken ze elkaar vol ongeloof over wat net gebeurd was in de ogen en de Dwaas kon zien dat ze hem herkend; dat ze hem zelfs voor een stuk ook echt kende. Veel meer dan ze zou willen, zo zag hij. En zo snel als hij die schittering van menselijkheid in haar ogen kon zien, zo snel stormde ze van de schuine piek af naar de dwerg op het paard die op het verkeerde ogenblik op de verkeerde plek was.

“Jij!” riep de Heks naar de dwerg, “Jouw paard. Geef het mij.”

De dwerg begon te roepen en te schreeuwen van de angst wanneer hij de Heks razend op hem af zag komen en gaf zijn paard opnieuw de sporen.

“Stop!” krijste de Heks en met een handbeweging liet ze de teugels als een slang rond de handen van de dwerg binden en het paard struikelen. Ze kakelde van plezier toen ze hen tegen de grond zag stuiken.

“Perfect! Wacht daar tot ik van deze verraderlijke schuine piek ben afgedaald!”

Toen de Prins en de andere dwergen dit zagen, sprongen ze recht om hem te helpen.

“Heks”, riep de Dwaas, “Wacht! Stop! Ik wil… Ik moet met jou spreken!”

“Ik heb jou niets te vertellen”, schreeuwde de Heks.

En ze hief haar handen op als klauwen naar de hemel terwijl ze toverwoorden prevelde. Met een laatste diepe ademhaling hief ze haar armen verder op. Uit de grond stegen dikke rookpluimen op. En de rookpluimen stegen op en op en kropen steeds dichter en dichter bij het lopende gezelschap, tot de mist voorbij hun voeten was gekropen. Zo dik was de mist, dat ze allemaal over hun eigen voeten struikelden.

De dwerg die was vastgebonden aan het gevallen paard riep ondertussen:

“Help mij! Waar zijn jullie?”

“Ik ben hier!” riep de Dwaas die van op zijn piek boven de mist uit keek, “Kom hierheen, volg mijn stem!”

“Ik kan niet!” riep de dwerg, “Ik zit vast!”

“Waar?” riep de Dwaas.

“Hier!” klonk de zware stem van de Prins ondertussen van de andere kant.

“Jongens, toch. Jongens, toch”, kakelde de Heks, “Altijd maar zo moeilijk doen. Altijd maar zo druk en zoveel… geroep! Weten jullie dan niet dat ik een barstende hoofdpijn heb?”

Ze stapte zonder problemen door de mist heen, die voor haar opzij ging als lakeien voor een koningin.

“Jij”, zei ze tot de dwerg, “Weg.”

“Ik kan niet”, huilde de dwerg bijna, “Ik zit vast. Ik kan niet weg!

“Ik ga het niet nog eens vragen.”

“Maar ik kan niet! Ik zit vast!”

De Heks keek toe hoe de dwerg worstelde uit alle macht om los te komen, een triestig zicht. Zodanig zielig was het dat ze hem bijna wou troosten. Toen ze dit van haarzelf merkte, zei ze:

“Jij… Jij… stuk…”

“Ik zit vast…”, bleef de dwerg doorjammeren met tranen in zijn ogen, zo zeker dat hij zijn laatste levenslicht had gezien.

“Jij… stuk… verderf...”

Maar ze sprak zonder vuur in haar woorden. Uitgeblust, zo leek het wel. Het gehuil van de dwerg had haar geraakt. Voor het eerst in haar leven was ze volledig sprakeloos. Met opengetrokken ogen kon ze alleen maar staren naar de hulpeloze man.

“Ik wou alleen maar meedoen”, jammerde de dwerg, “Ik wou ook eens meegaan met de anderen. Ik wou niet langer horen vertellen over de dingen… Ik wou er deel van zijn.”

“Ik geef je nog één kans vooraleer ik je…”, probeerde Heks opnieuw, maar het lukte haar niet de zin af te maken. Tot haar eigen verbazing kon ze het niet opbrengen om nog gemeen te zijn terwijl de dwerg, die nog steeds dacht dat hij op het punt stond te sterven, maar bleef jammeren dat hij vast zat en vast zat en vastzat.

En plots - tot de verbazing van de dwerg - voelde hij dat de Heks achter hem was gaan zitten en dat het paard terug op zijn poten ging staan. De Heks maakte rustig de teugels die zich rond zijn armen hadden gewikkeld los, nam ze zelf stevig vast en reed met hem de mist uit.

“Wij”, zo zei ze tegen hem met een zachte stem die ze dacht verloren te hebben, “Wij gaan nog goeie vrienden worden.”

Maar het paard steigerde. Er stond iemand in de weg, verborgen in de mist.

“Ooit vroeg er iemand mij”, zei de stem van de verborgen schim tegen haar, “Of het echte magie was dat ik deed.”

De Dwaas, die op een piek stond die boven de mist uit stak, had dit alles gezien en wanneer hij dat hoorde, werd hij helemaal warm over heel zijn lichaam.

“Hij is terug!” riep de Dwaas.

“Wie is terug?” riep de Prins, die samen met de dwergen de piek op klom naar de Dwaas toe.

“De Bard! De Bard is terug!”

“En waar denk jij dat jij je mee moeit”, vroeg de Heks, “Jij opgeblazen nar! Laat mij gaan! Ik heb niets meer nodig van deze twee idioten, die mij alleen maar het leven zuur hebben gemaakt. Of ben jij er ook een die mijn leven moeilijk wilt maken.”

De Bard antwoordde niet, maar bleef aftellen onder een deken van mist.

“Bemoei je met je eigen zaken”, kakelde de Heks en gaf haar paard de sporen.

“Dit zijn mijn zaken”, zei hij, “Je ontvoert een van mijn dwergen!”

“Jouw dwergen?” riep de Heks, “Jouw dwergen? Van iemand die zo denkt bevrijd ik hem eerder dan dat ik hem ontvoer.”

“Kom, we zijn weg”, zei ze tegen de Dwerg, “Jij bent voortaan mijn schildknaap.”

“Hoe ga je het bal binnen geraken zonder uitnodiging?” vroeg de Bard.

“Wat weet jij ervan dat ik op het bal van de Keizer moet zijn”, zei de Heks met een onzekere bibber in haar stem.

“Het is geen geheim, nochtans”, zei de Bard.

Hij haalde een boek uit zijn jaszak en gooide het door de mist aan haar voeten. Het was het boek van het Magische Hert.

“Jij hebt geluk”, zei de Bard met een heldere en zware stem die door de mist sneed als een mes door boter, “Dat dat net is waar ik jou mee naartoe ga nemen!”

De Heks kon haar oren niet geloven. Deze Bard maakt haar het leven zuur, maar belooft haar tegelijkertijd te geven wat ze al heel die tijd zocht! Even, heel even dacht ze eraan om van haar paard te stappen en hem te vragen hoe hij haar op het bal kon krijgen, maar daarna herinnerde ze zich weer alle beloftes die nooit waren uitgekomen voor haar.

Typisch, dacht ze in haarzelf, dingen beloven om mijn leven nog langer zuur te maken.

“Ik vind mijn weg zélf wel!” riep ze en keerde haar paard van hem weg.

Dit leek de bard helemaal niet te storen. Hij telde op zijn gemak verder af: “Drie, twee, één.”

“Waarom is de Bard zo aan het spelen”, vroeg de Prins aan de Dwaas. De Dwaas en de dwergen glimlachten, want ze wisten dat er geen enkel moment is dat de Bard niet aan het spelen is. Ook op dat eigenste moment. En zo was het dat hij eindelijk was uitgeteld en zei:

 “Wie niet weg is, is gezien!”

Hij sprong met een salto van zijn paard en gooide uit zijn jaszak bronzen puzzelballen vol radertjes, draaischrijven en schroeven die vliegensvlug alle mist opzogen. De Heks en gaf haar paard de sporen, maar de Bard had zijn slinger uit zijn zak gehaald en gooide een mondsnoerder naar haar gezicht en voor ze het wist, lag ze op de grond met een volledig gesnoerde mond. Op dat moment viel ook de Dwaas neer naast de Prins, met een kermende pijn in zijn hoofd.

“Wat gebeurt er toch met je!” riep de Prins, die zich over hem boog, “Het is alsof je geraakt wordt door een pijl!”

“Zo voelt het wel!” kraamde de Dwaas uit.

Ondertussen Bard liep naar de mondgesnoerde Heks toe en bond haar handen vast.

“Een Heks de mond snoeren is de enige manier om niet onder haar betovering te vallen”, zei hij, “Het spijt me dat ik het zo moet doen.”

Hij boog dichter bij haar: “Maar nu ik jou eindelijk te pakken heb, kan ik je niet meer laten gaan!”