Cover Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas

De duivelse draak en de Val van de Keizer.

Hoofdstuk 20. 

Raad en daad.

Raad en daad

De Stad der Sterren schoof ondertussen uit elkaar. Hier scheurde de grond open, daar viel het ene huis op de andere en overal barstten de buizen en de leidingen van de fonteinen open. Wanneer de hele donderende verschuiving eindelijk stopte, kon er uit iedere hoek van de stad gehuil en geschreeuw worden gehoord.

De stadswachters liepen allemaal de straat op om zoveel mogelijk mensen te helpen die in puin vastzaten. Tientallen huizen waren verdwenen in grote scheuren in de grond, en veel meer huizen waren door de verschuiving vermorzeld en vernietigd. Het was een catastrofe. En nergens was er een kat te bespeuren.

De raadsmannen waren allemaal druk in de weer met allerhande dingen te regelen en te verzinnen om zoveel mogelijk mensen te helpen die hulp nodig hadden. Twee van de raadsmannen, de raadsmannen van het water, verlieten de grote gouden raadzaal op zoek naar de slang, om hem raad te vragen. Hun scribent volgde mee, ze schreef altijd alles op wat de raadsmannen tot haar zeiden.

De twee raadsmannen van het water vonden de slang eindelijk, die onverstoord door de gangen van het paleis glibberde. De slang merkte hen eerst niet op, zelfs nadat een van de raadsmannen hem meerdere keren aansprak.

“Alle waterputten zijn ingestort”, zei de ene raadsman wandelend, omdat de slang niet stopte om deftig met hem te spreken.

“Je klinkt alsof je dat erg vindt”, zei de slang en gleed verder.

De raadsmannen waren een moment met stomheid geslagen en de andere raadsman zei:

“Al die mensen daarbuiten die hun thuis verloren zijn, rekenen op ons. Mensen die nu geen water meer kunnen halen!”

De slang gleed onverstoord verder over de kleurrijke vloertegels.

“Maar er is zoveel water”, zei de slang, “Wat is het probleem?”

“Er is veel water, uwe slangerigheid, dat is niet het probleem”, zei de raadsman, nu verveeld door de koelheid van de slang, “Alleen is er nu maar één enkele fontein dichtbij de aquaduct aan de stadsmuur waar nog water stroomt.”

De slang stopte toen hij dit hoorde met een zucht, draaide zich om en hief zijn kop op..

“Weet je wat het probleem hier eigenlijk is?” vroeg de slang, “Jij ziet alleen maar problemen, terwijl ik alleen maar kansen zie!”

De raadsmannen keken elkaar een moment verbaasd aan. De raadsman ging verder en zei:

“De waterputten zijn aan het instorten, en de huizen zijn aan het verschuiven, de grond onder hun voeten is verstoord. Ik ken heel veel mensen die hun huis zijn verloren in de bevingen die onze stad teisteren. Hele families die al honderden jaren in dezelfde buurt wonen.”

De slang bleef hem aankijken zonder een woord te spreken.

“Hoe moet ik dit zien als een kans?” vroeg de andere raadsman. Maar de slang schudde alleen teleurgesteld zijn hoofd.

“Er valt niets te verdienen met mensen die problemen als problemen zien. Wat ik nodig heb, zijn mensen die van problemen kansen maken om er beter van te worden.”

“Kansen?” vroeg de ene raadsman weer, “Ik woon al heel mijn leven in de Stad der Sterren, waarom zou ik de moeilijkheden gebruiken van mijn vrienden en familie, van mijn hele stad, om er zelf beter van te worden?”

“Je ziet het helemaal verkeerd”, zei de slang, “Tuurlijk worden wij er beter van, maar je moet het niet zien als iets dat we de mensen aandoen – de mensen die je kent, de mensen die je niet kent – maar je moet het zien als een dienst voor de mensen want… als wij er beter van worden, kunnen zij er ook beter van worden, toch?”

“Hoe dan?” vroeg de ene raadsman.

“Hoe?!” siste de slang kwaad, “Geloof jij niet in de Keizerlijke raad?”

De raadsmannen merkten dat de slang heel kwaad was geworden en bogen allebei onmiddellijk heel diep, bijna met hun neuzen tegen de vloer. De scribent boog ook.

“Uiteraard”, zei de andere raadsman braaf.

“Als het goed gaat voor ons, dan gaan we toch zoveel goede dingen kunnen doen voor hen? En we doen toch zo veel goede dingen!”

“Dat is helemaal zo”, zei de andere raadsman bang, “De Keizerlijke Raad is de grote leidraad voor alle mensen in alle koninkrijken.”

“Dus je snapt dat hoe beter wij ervan worden, hoe meer wij een… leidraad kunnen zijn voor de mensen, zoals je zelf zegt.”

De raadsmannen bogen diep voor de slang.

“Ik leer elke dag zoveel bij van uwe slangerigheid”, zei de raadsman.

“Het enige wat wij moeten doen is alle kansen grijpen om beter te worden vóór hen, zelfs als is het ten koste van hen.”

De gebogen raadsmannen knikten en durfden niets meer te zeggen. De slang gebaarde dat ze terug mochten rechtstaan. Een van de raadsmannen keek echter nog steeds kwaad.

“Wat is er?” vroeg de slang, “Ik zie je denken en ik denk dat ik niet zo leuk vind wat jij denkt.”

“Ik was alleen aan het denken”, zei de raadsman, “Is het niet minder werk om de mensen alles te geven om zelf beter te worden, zodat ze zelf dingen kunnen oplossen? Dat is veel minder werk voor de raad!”

“Lui!” riep de slang, “Jij vraagt minder werk! Lui ben je! Schandalig… Minder werk? Zoveel minder kansen voor ons om er beter van de worden, zul je bedoelen! Zoveel minder dingen te doen en te ondernemen om er beter uit te komen.”

“Maar uwe hoogheid”, zei de raadsman, “Beter dan wat?”

De slang glimlachte dunnetjes maar heel breed en siste:

“Ervoor.”

De twee stonden nu oog in oog met de slang en de scribent kreeg rillingen van hoe koud en kil het in de gang geworden was.

Maar de andere raadsman liet geen stilte vallen, uit angst voor de razernij van de slang. Ze moesten nog steeds terugkeren naar de grote gouden raadkamer met het advies van de slang, en aldus vroeg hij met gebogen hoofd:

“Hoe moet ik het geval van de bevingen en de waterputten oplossen?”

“Oplossen?” vroeg de slang zwaar geschokt.

“Ja, mijn hoogheid, wat is de oplossing?”

De slang schudde zijn hoofd teleurgesteld.

“Laat de stadswacht de ene fontein bewaken, en vraag 1 muntstuk per emmer water.”

“Wat moeten mensen die niet genoeg muntstukken hebben doen?” vroeg de kwade raadsman.

“Gaan waar het water geen muntstuk kost”, zei de slang.

“Uiteraard, uwe slangerigheid”, zei de andere raadsman en liet zijn scribent deze edict onmiddellijk uitschrijven.

“Oplossing…” mijmerde de slang, “Hoe kan je iets aan problemen verdienen, als er geen meer zijn.”

De raadsmannen bogen om terug te keren naar de grote gouden raadzaal, maar de slang hield hem tegen.

“Wacht! Kom mee met mij!” riep hij naar de raadsman, “Ik kan jullie nog gebruiken.”

En tot de brave raadsman zei de slang terwijl hij langs zijn been naar boven kronkelde: “Laat mij in jouw kap kruipen en zeg alles wat ik in jouw oor fluister.”

De raadsmannen boog diep en zei kort: “Tot uw dienst”, vooraleer ze al hun boeken, rollen en perkamenten aan de scribent gaven die het nauwelijks allemaal alleen kon vasthouden. De slang kronkelde in de kap van het gewaad van de raadsman en stuurde hen op pad naar de kerkers. Terwijl ze de trappen afdaalden zagen ze hier en daar verse, kruimelende barsten in de muren door de bevingen.

“Open de deur”, zei de slang tegen de brave raadsman die hetzelfde riep naar de wachter. De wachter stak zijn sleutels in het slot van de celdeur en opende het wijd voor de twee raadsmannen.

Daar in de donkere en kille kerker zat de Keizer rechtop met zijn ogen dicht, alsof hij aan het dromen was zonder te slapen.

“Keizer”, zei de brave raadsman die de woorden van de slang in zijn oor herhaalde, “Het zal niet lang meer duren tot je vrij zal zijn van deze kille, koude kettingen.”

“En waarom zouden jullie mij terug vrijlaten?” vroeg de Keizer.

De slang vroeg de brave raadsman dichter bij de Keizer te gaan staan. De raadsman stapte voorzichtig langs de vieze pot en de wankele kruk en de gebarsten beker en de kleine kom – het enige wat de keizer in zijn cel bij hem had liggen. De andere raadsman bleef niet ver van de ingang staan.

“Niet te hard van stapel lopen”, zei de raadsman tot hem, “Ik laat je alleen los van de kettingen wanneer de tijd er komt. Het heeft niets te maken met vrijheid. Je komt met mij mee naar het huwelijk van jouw eigen dochter. Een gift van mij, als teken van dankbaarheid voor jouw handtekening, die haar hierheen heeft gebracht.”

De Keizer leek niet al te blij, niet al te verdrietig, niet al te iets om dat nieuws te horen.

“Teruggekomen om het einde mee te maken”, zei de Keizer tegen zichzelf.

Plots was er terug een beving en de muren van de kerker kregen enkele dikke barsten erbij. Hierbij stond de Keizer eindelijk recht met rinkelende kettingen. Hij vroeg aan de raadsman:

“En mijn vrouw?”

“Die krijg je terug te zien, uiteraard.” zei de raadsman die de woorden van de slang herhaalde alsof het van hemzelf kwam, “Ter plekke. En geen moment vroeger.”

“Maar eerst”, fluisterde de slang.

“Maar eerst”, zei de raadsman met de slang in zijn kap luidop en staarde naar de kwade raadsman die de slang had gevraagd mee te komen naar de kerder.

“En wat is het probleem?” zei de kwade raadsman, die nog steeds dicht bij de uitgang stond.

De schubben van de slang gingen rechtop staan bij dat woord: probleem. De Keizer keek toe en kneep zijn ogen tot spleetjes, want hij zag daar toch in die kap iets o zo voorzichtig en bijna volledig verborgen krioelen. Hij bleef wijselijk stil en keek toe.

“Het ding is dat niemand anders mag weten dat we de Keizer zullen meenemen naar het huwelijk van de Prinses. Hoe minder daarover geweten is… hoe beter.”

“Dat snap ik”, zei de kwade raadsman koel.

“Goed zo”, zeiden de slang en de brave raadsman.

“Wachter, sla hem in de boeien”, beval de slang aan de raadsman.

De raadsman durfde eerst niets zeggen, en de andere raadsman zag aan zijn gezicht dat hij niet kon geloven wat hij hoorde.

“Zeg het!” riep de slang, “Sla hem in de boeien! Zeg het!”

De brave raadsman sloot zijn ogen en zei: “Sla hem in de boeien.”

De Keizer kon na al zijn jaren duidelijk horen wanneer een bevel met tegenzin wordt gegeven, en dit hoorde hij nu heel duidelijk in de stem van de raadsman.

Hij bleef wijselijk stil en keek verder toe.

De struise bewaker greep de armen van de kwade raadsman vooraleer hij weg kon lopen uit de cel, sleepte hem naar de kettingen naast de Keizer en met veel moeite maakte hij de kettingen vast aan zijn armen en benen

“Begrijp je het nu?” fluisterde de slang sissend.

“Begrijp je het nu?” zei de brave raadsman met zijn ogen nog steeds gesloten.

“Wat moet ik begrijpen?” riep de kwade raadsman furieus.

 

“Er zijn geen kansen meer”, sprak hij de woorden van de slang uit, “Als je het probleem oplost.”

De raadsman was in alle staten en trok als een wildeman aan zijn kletterende kettingen.

“Waarom los je dit probleem dan op met mij?!” riep hij naar de raadsman en de slang die rustig samen met de Keizer de kerker verlieten. De Keizer keek toe hoe de ene raadsman de andere achterliet. Toch zweeg hij wijselijk en keek alleen maar toe.

De raadsman zuchtte diep en sprak een laatste keer:

“Omdat ik jou geen kansen meer wou geven.”

***

In de Elfenwereld rende het Magische Hert door de roze velden naar de grote verzamelplaats waar de andere vier Reuzen hem opwachtten.

“Hier is hij dan”, zei de grote Magische Reuze-Wolf.

“We hebben heel wat te bespreken”, zei de grote Magische Reuze-Uil.

“Ik ben benieuwd naar wat je te zeggen hebt”, zei de grote Magische Reuze-Vos.

“Het is heerlijk je terug te zien”, zei de grote Magische Reuze-Wildekat.

Het Magische Hert groette hen, nam plaats tussen hen in, keek hen allen goed aan en zei:

“Ik - ”

Onmiddellijk onderbrak de Magische Uil.

“Jij bent het die ons heeft overtuigd om de mensenwereld van de elfenwereld af te splitsen. Je hebt ons overtuigd om ons niet meer met de mensenwereld te bemoeien om de elfheid van de elfenwereld te behouden. Je hebt ons overtuigd om samen de sluier te maken die de mensenwereld en de elfenwereld splitst. En nu…”

“Nu heb je zelf zitten moeien in de zaken van de mensen”, zei de Magische Wildekat, “Het lijkt mij dat je… de mensen mist.”

“Natuurlijk mis ik de mensen”, zei het Magische Hert.

“Was er dan misschien geen betere oplossing dan die splitsing die we zo nodig van jou moesten doen?” vroeg de Magische Wolf.

“Het was de beste manier om het gevaar van de wereld die de mensen voor zichzelf aan het maken waren, af te weren.”

“Afweren, afweren”, herhaalde de Magische Vos, “Ik hield net van de tijd dat mensen, dieren en de natuur konden spreken met elkaar.”

“Hield je er dan ook van dat ze daarmee stopten”, vroeg het Magische Hert.

De Vier Reuzen vielen stil en keken elkaar allemaal aan.

“Jullie gingen allemaal akkoord destijds dat het de enige manier was”, zei het Magische Hert, “Zodat ze uit zichzelf zouden terugkeren via de elfenpoort.”

“Die elfenpoort weer van jou”, zo zei de Magische Vos, “Hoeveel mensen zijn erdoor teruggekeerd sinds je die daar hebt geplaatst met die vier bewakers?”

Het Magische Hert zweeg op hun beurt nu stil.

“Ik begrijp je”, zei de Magische Wildekat, “De hoop was groter dan het resultaat.”

“En dus besloot je maar eens even tegen je eigen regels in te gaan”, ging het Magische Uil verder, “Je kon je niet inhouden om een kijkje te gaan nemen in de mensenwereld en wat je zag, zag je niet graag.”

“Dat kennen we allemaal”, zei de Magische Wolf.

“Dat is geen waar”, zei het Magische Hert, “Het is omdat ik iets geweldig zag, dat ik heb ingegrepen.”

“Een mensenkind dat nog zag met de verwondering zoals in het begin der tijden”, zei de Magische Uil met ogen zo groot als de maan die keek doorheen tijd en ruimte.

“Het heeft je herinnerd aan hetgeen je wou beschermen”, zei de Magische Vos.

“Je had niet verwacht te vinden in de mensenwereld, hetgeen je ervan wou afschermen”, zei de Magische Wildekat.

Het Magische Hert knikte.

“Je was dat vergeten”, zei de Magische Wolf, “En toen je je het had herinnerd, wat deed je toen?”

“Je hebt de zaken zoals ze doorgaans gaan verstoord en nu zakken er dingen in elkaar en barsten er dingen uit in de mensenwereld”, zei de Magische Uil.

Het Magische Hert knikte opnieuw. Onder hem verscheen de Ziener, die even liefdevol over zijn vacht streelde en dan omhoog keek naar de Vier Reuzen en met uitgestoken armen luidop sprak.

“Het was uit liefde voor de mens”, zei ze, “Dat we hetgeen verloren ging gaan in dit kind om in de mensenwereld mee te draaien, een eigen leven te geven zodat hij die terug kon tegenkomen en terug heel kon worden.”

“Beseffen jullie twee wel dat dit ingewikkeld verhaal dat jullie maken – splitsen, ontsplitsen, samenkomen, herinneren, door de elfenpoort gaan -misschien toch wel een heel ingewikkeld opdracht is wat jullie de mensen geven om terug te geraken in het elfenland?”

“Het is omdat ze zelf niet meer in het elfenland wilden leven dat we het gesplitst hebben!” zei het Magische Hert.

“Aha, maar daar ben je mis!” zo zei de Magische Wolf, “Zoals je zelf hebt gezien in dit kind. Het wonderlijke van de elfenwereld leeft nog steeds in ieder mens.”

“Dat is zeker het geval”, zo zei de Ziener, “Het leeft in ieder mens, maar slechts weinigen beleven het.”

“Maar waarom grepen jullie in bij dit ene kind na al die tijd?” vroeg de Magische Wildekat spinnend van nieuwsgierigheid.

“Omdat het kind recht door de sluier kon kijken.”

De Magische Wildekat spinde van plezier terwijl de Magische Uil zijn ogen wijdopentrok. De Magische Vos keek de Magische Wolf verbaasd aan, die zelf onverstoord bleef.

“De sluier waar wij alle vijf aan hebben gewerkt om onze werelden te splitsen, keek dit kind recht door heen.”

“Zo is het”, zei de Ziener.

“Ik kan en wil niet geloven dat dit kind de enige is die dat kan”, zo zei de Magische Wolf.

“Dat denken we ook niet”, zei het Magische Hert met een grote glimlach, “Dat heb ik nu beseft sinds zij hun weg hadden teruggevonden naar het elfenland en toch zijn teruggekeerd naar de mensenwereld.”

“Wilt dit nu net niet bewijzen, Meester Hert, dat we de mensen beter met rust laten zoals ze bezig zijn?” sprak de Magische Uil.

“Natuurlijk”, zo zei het Magische Hert, “Want ik begin te zien dat zoals ze bezig zijn goed is, wanneer ze door de sluier hebben kunnen kijken.”

Nu kwam de grote, reuze, Magische Wildekat heel dicht tot bij het Magische Hert.

“Ik begin leuk te vinden waar dit gesprek naartoe gaat.”

De Magische Vos kon zijn lach niet inhouden en begon rondjes te lopen rond hen heen, terwijl de Magische Wolf met zijn enorme scherpe lach naar de Magische Uil keek, die zei:

“Meester Hert. Kwam jij om je te verontschuldigen voor het breken van je eigen regels, of om ons iets te vragen?”