Cover Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas

Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas.

Hoofdstuk 6. 

Niet weten waar je aan begint.

Niet weten waar je aan begint

 

Het feest ging tot diep in de nacht door, maar de Dwaas was al vroeg van het feestgedruis terug naar huis gekeerd. In bed overpeinsde hij de hele zaak terwijl hij speelde met het licht van de maan op de medaille tussen zijn vingers.

“Hoe ver moet dat licht wel reizen”, dacht de Dwaas luidop, “Om hier te kunnen glinsteren voor mijn neus?”

Hij keek een tijd lang naar de sterrenhemel uit het raam. En wanneer hij eindelijk in slaap viel, droomde hij nog verder van de sterren. In zijn zalige droom zag hij de hemel zoals hij het nooit eerder zag: groot en gigantisch en zo… overal alsof hij op een wolk zat.

Altijd daar geweest, zo dacht hij, aan het begin en aan het eind. Altijd daar bij wat er is geweest, wat er nu is en wat er nog zal komen. Zo fantastisch!

En op het moment dat hij daaraan dacht zag hij ineens sterren samen komen als een gezicht zo groot dat het alles kon zien in de kosmos. Gigantisch groot, onbegrijpelijk groot tot plots de Dwaas niet alleen naar het sterrengezicht keek, maar het sterrengezicht ook zag terugkijken naar hem. Plots, volledig badend in het zweet en naar adem happend, schoot de Dwaas wakker uit zijn bed.

Iedereen sliep nog een zalige diepe slaap. Zodanig laat hadden ze gefeest dat de eerste zonnestralen hen niet konden wekken. Ook niet de Prins, zo zag de Dwaas, die nog steeds lag te slapen op de keukentafel.

Hij ging dichter kijken bij zijn nieuwe vriend, de koninklijke ridder. Hij leek dieper te ademen, rustiger, trager, langer. Zijn wonden leken al beter en zijn huid leek minder bleek. De Dwaas verschoot wanneer de ridder begon te spreken tegen hem.

“Dank je”, zei de Prins, “Dank je om mijn leven te redden.”

“Geen dank” zei de Dwaas, verschoten dat de Prins terug wakker was.

De Prins opende rustig zijn ogen, maar kon voor de rest niet zo goed bewegen.

“Forceer jezelf niet”, zei de Dwaas, “Je moet nog herstellen.”

“Wil je mijn…” begon de Prins, “Mijn…”

“Slaap maar rustig verder”, zei de Dwaas zachtjes en veegde met een natte vod nog eens over zijn voorhoofd.

“Ik kan een schilknaap als jij gebruiken” zei de Prins.

“Dat is…” begon de Dwaas maar begon na te denken en viel terug stil.

“Het zou me een eer zijn”, zei de Prins.

“Ik ga eerst…” zij de Dwaas twijfelend, “Ik moet eerst…”

De Prins nam de pols van de Dwaas vast en zei: “Alsjeblieft?”

“Jij moet je eerst zorgen maken over het beter worden”, zei de Dwaas, “Ik… Ik moet nu door.”

“Door?” vroeg de Prins, “Waarheen?”

“Naar het Magische Hert.”


***


Nu was het zo dat de Heks al dagenlang aan de boom vastgeknoopt zat. Ze had gejammerd, gehuild, geroepen en getierd, maar dit maakte de knoop rond haar polsen niet losser.

“Vervloekte doek der onschuld die mij hier vastbindt”, riep ze, “Ook ik was een onschuldig kind toen ik de hekserij begon te leren! Wat is het verschil? Waarom kan dit doek mij zo binden? Waarom houdt het mij vast? Ik begrijp het niet.”

Verloren en verdwaald in die gedachten was ze hoe langer hoe meer de wanhoop nabij. Dag werd nacht en opnieuw dag en zij voelde nog steeds haar polsen wringen tegen het doek, dat op geen enkel moment losser werd.

“Wat is er zo schuldig aan mij?” vroeg de Heks haar af, “Wat is zo schuldig aan mijn hekserij? Ik doe wat ik moet doen om te overleven. Als er geen plek is voor mij, waar moet ik heen? Als er geen werk is voor mij, wat moet ik doen? Als niemand mij wil kennen, met wie moet ik spreken? Nee! Ik moet doen wat ik moet doen, voor mezelf, dàt is het! Mijn hekserij, dat is mijn eigen plek, mijn eigen werk, mijn eigen vriend!”

Maar het doek kwam niet los. De diepe onschuld van de pasgeboren kinderen die erin hebben gelegen en hun eerste adem hebben genomen, gewikkeld in de zachte stof, hebben het doek zo strak gemaakt, dat de kwade Heks er niets tegen kon beginnen.

De Heks zag de dagen komen en gaan, maar op een dag zag ze in de volle zon iemand met een grote lach lopen in de verte. Iemand met een speer over de schouder waar een knapzak aan vastgeknoopt zat. En hij liep op een blij en vrolijk ritme, tot hij de Heks zag. Als een konijn dat betrapt wordt in de moestuin van de boer, bleef hij haar bewegingsloos aanstaren.

Zodra zij hem zag riep ze eerst lieve woorden naar de Dwaas. Toen ze zag dat hij daar niet op antwoordde, riep ze triestige woorden. Toen ze zag dat de Dwaas daar ook niet op antwoordde, riep ze woedende woorden. Maar de Dwaas keek zelfs niet eens haar richting uit en liep door met die ondeugende lach.

“Waarom loop je van mij weg, dwaze jongen?” jammerde de Heks, “Waarom laat je mij hier zo hulpeloos achter? Hoe kan een jonge knaap zoals jij al zo harteloos zijn?”

En nog antwoordde de Dwaas niet. Het avontuur trekt me verder, zo dacht hij in zichzelf. Ik moet gaan waar ik moet gaan. Ik heb geen tijd om te dwalen waar ik niet moet zijn!

Het was daarom dat de Heks kwade toverspreuken begon te prevelen. En uit haar toverwoorden kwam een wilde lynx tevoorschijn. De grote kat begon de Dwaas aan te vallen met een luid gebrul. Om hem af te weren gebruikte hij de grote speer van de Prins. Hij kwam er met een paar kleerschuren vanaf vooraleer de lynx terug het bos in liep.

“Verduiveld!” vloekte de heks.

“Als je denkt dat ik je nu nog zou losmaken van de appelboom, dan ben je gek!” schreeuwde de Dwaas.

Maar ze prevelde opnieuw een toverspreuk en uit de lucht kwamen zwarte vogels met scherpe bekken neergedaald. Samen begonnen ze de Dwaas te pikken op zijn hoofd, zijn nek en zijn schouders. Opnieuw gebruikte de Dwaas zijn speer en kon hij de vogels een voor een neersteken, tot de rest van hem wegvloog.

“Dankjewel”, riep de Dwaas naar de heks, “Nu heb ik heerlijk gevogelte om soep van te koken!”

Zo liep hij verder met pluimen in zijn haar terwijl de heks hulpeloos bleef roepen en tieren aan de appelboom, tot hij in het donkere bos verdween.

Wat zoekt hij daar, dacht de Heks in haarzelf.

Wat wil ze toch allemaal van mij, vroeg de Dwaas zichzelf af.

Nu was het zo dat hij dacht het Magische Hert na een dag terug tegen te komen, zoals toen die ene keer jaren geleden. Maar het enige wat hij zag was boom na boom na boom na boom. Schors na schors na schors na schors. Mos na mos na mos na mos. Hij struikelde over tak na tak na tak na tak. En in zijn knapzak had hij maar twee of drie koekjes mee.

Verloren en verdwaald in het bos, werd hij hoe langer hoe meer de wanhopig. Dag werd nacht en daarna opnieuw dag en hij voelde zijn honger steeds meer knagen, dat op geen enkel moment minderde.

“Ik kan niet terugkeren vooraleer ik het Magische Hert gevonden heb”, zei de Dwaas tot zichzelf, “Ik kan niet terugkeren met lege handen.”

En hij dacht aan het oordeel in de ogen van de dorpelingen die hem aankeken wanneer hij vertelde over het Magische Hert.

“Wat was daar zo verkeerd aan?” vroeg de Dwaas zichzelf af, “Wat is zo verkeerd aan mijn gevoel? Ik doe wat ik moet doen om te ontdekken. Als daar geen plek is voor mij, waar moet ik dan heen? Als daar geen werk is voor mij, wat moet ik dan doen? Als niemand mij zo wil kennen, met wie moet ik spreken? Nee! Ik moet doen wat ik moet doen, voor mezelf, dàt is het! Mijn gevoel, dat is mijn eigen plek, mijn eigen werk, mijn dichtste vriend!”

En de Dwaas viel neer op de bosgrond, verkrompen van de honger. Hij at hier een noot en daar een paddenstoel, maar zag met een pijnlijke buik de dagen komen en gaan.

Opeens zag hij de middagzon die door het bladerdak prikte vallen op het gigantisch gewei van een groot reuzehert in de verte. En het hert liep op een blij en vrolijk ritme, tot hij de Dwaas zag en hem bewegingsloos bleef aanstaren.

Als een speer sprong de Dwaas recht en liep hij naar het grote reuzehert toe, zo snel hij kon. En ook het reuzehert zette het op een lopen. En was het dat de Dwaas liep en liep, over de bomen en het schors en de mos en de takken tot hij struikelde en op zijn achterhoofd viel.

Even was hij compleet van de wereld, daar waar de sterren zo overal waren en het gezicht in de sterren naar hem keek. Hij leek daar redelijk lang te zijn, lang genoeg om bijna te vergeten dat hij ooit ergens anders moest zijn, lang genoeg om bijna te vergeten dat hij een Dwaas was, ergens in een donker bos. En op dat moment, viel hij terug neer in zijn lichaam. Zijn ogen, zwaar als lood, kreeg hij nauwelijks open. Hij ging rechtop zitten. Hij voelde zijn knorrende maag terug rommelen en zijn hoofd duizelen.

“Juist”, dacht hij in zichzelf, “Hier was ik mee bezig.”

Hij opende zijn ogen eindelijk, maar wat hij zag was onverwacht. Geen bomen, maar een woud van lange witte pilaren. De hemel was paars en blauw met daarin het feest van schitterende sterren in wit en geel.

Hij stond op en zag in de verte een gigantische witte koepel, met een gouden tip die ver boven het bos uitstak. Hij volgde stilletjes het pad door de pilaren naar de koepel tot hij aan een oever kwam van een grote vijver, waar in een eiland in het midden de grote koepel met de gouden punt stond.

Misschien is het daar, dacht de Dwaas in zichzelf, dat het Magische Hert naartoe is gegaan.

De Dwaas keek om zich heen, maar in de verste verten kon hij geen brug bespeuren om het water over te steken. Maar het vreemdste van al, was dat hij het gevoel niet van zich af kon schudden dat hij bekeken werd.

De Dwaas deed zijn schoenen uit en voelde met aarzelende tenen aan het koude water. Hij keek in het water. Het was zodanig donker dat hij niet eens kon zien hoe diep het was. Wat hij wel duidelijk kon zien was zijn spiegelbeeld; zijn aarzelend en twijfelend gezicht.

Ineens sprongen in zijn reflectie een heleboel lachende gezichten naar boven. De Dwaas viel achterover van het verschieten, wat hen nog harder deed lachen. Zij hadden een blauwe huid, het lichaam van een mens, vliezen tussen de vingers en in plaats van benen hadden ze de staart van een vis.

Waternimfen! Zo dacht de Dwaas.

En nieuwsgierig als de waternimfen waren, zwommen ze lachend naar de over waar de Dwaas achterover was gevallen toe.

“Wees niet bang van ons”, lachten ze, “Wees niet bang van het water.”

“Ik… ik ben niet bang van het water”, zei de Dwaas.

“Ik denk het wel”, plaagden de waternimfen.

“Neen, ik ben niet bang van het water zelf”, zei de Dwaas opnieuw, “Alleen, heel misschien, van wat er allemaal in zit.”

De waternimfen barstten opnieuw in lachen uit.

“Ben je bang van ons?!”

“Neen, van jullie ben ik niet bang”, zei de Dwaas, “Niet van jullie. Jullie lijken wel lief.”

“Waar wacht je dan op?” vroegen de waternimfen, “Kom erin! Kom naar het eiland.”

De Dwaas ging rechtstaan tot grote blijdschap van de waternimfen en legde zijn knapzak opzij. Hij deed zijn overjas uit, trok zijn broek op en zette twee, drie stappen in het water.

“Het water is gewoon zo donker”, zei hij, “Ik kan niet zien wat er allemaal onder mij zwemt. Er kunnen misschien… er kunnen monsters in zitten!”

“Wees niet bang”, lachten de nimfen, “Je bent al tot hier gekomen. Wil je niet weten wat de Ziener jou allemaal kan vertellen?”

De Dwaas keek op.

“De Ziener?”, vroeg hij.

Plots zag de Dwaas waarom hij het gevoel had dat hij bekeken werd. Aan de overkant van het water zat een zeer fijne vrouw op een lange stoel aan de witte trappen die uit het water kwamen.

“De Ziener ziet en de ziener weet”, zeiden de waternimfen, “Ze vertelt je wat je moet horen.”

Ik zou aan haar kunnen vragen waar ik het Magische Hert zou kunnen vinden.

“Stap in het water en we zullen je voeten opvangen”, zeiden de nimfen, “Elke stap die je maakt zullen we dragen. Je zal niet vallen, we beloven het!”

Zo was het dat de Dwaas zijn schoenen uitdeed. Hij nam diep adem en zette zijn linkervoet op het water. Onmiddellijk voelde hij tientallen frisse nimfenhanden zijn voet vastnemen! En de Dwaas zette zijn rechtervoet boven op het water. Andere nimfen zwommen onmiddellijk naar zijn voet toe en hielden het vast boven het oppervlak zodat hij droog bleef.

“Ik kan het niet geloven!” riep de Dwaas, “Ik loop over water!”

En de waternimfen lachten en sprongen in en uit het water overal langs hem heen. Wanneer hij de oever eindelijk bereikte en hij het witte zand tussen zijn tenen voelde, dankte hij de giechelende waternimfen.

“Wij zijn er voor je!” zeiden de waternimfen en ze namen zijn gezicht vast en gaven hem een kus. Daarna zwommen ze allemaal terug weg en kwam de stilte terug over de vijver, over het woud van witte pilaren.

Waar zijn ze naartoe, dacht de Dwaas in zichzelf, is er daar diep beneden een prachtige onderwaterstad met een magnifiek onderwaterkasteel? Ik zou het graag zien op een dag.

 Plots werd hij uit zijn gedachten gehaald door de oorverdovende stilte. Hij keek om en zag een grote marmeren trappen aan het strand. Boven aan de marmeren trappen torende de gigantische witte koepel uit. Het leek zodanig glad en glanzend dat het wel op glas leek. En van vorm had het enkele scherpe randen die helemaal van de grondvesten tot het hoogste punt reikten, waar ze samenkwamen in een gouden tip. De Dwaas voelde zich piep- en piepklein.

Betoverd door de mysterieuze koepel beklom de Dwaas de marmeren trappen voorzichtig, en hoe dichter hij kwam, hoe meer hij de mysterieuze vrouw van dichtbij te zien kreeg. Ze zat op een hoge stoel, onder een blauw zeil versierd met sterren. Het zeil was vastgemaakt aan twee pilaren links en rechts van haar. Ze hield haar ogen gesloten.

De Dwaas durfde haar niet goed wakker maken. Hoe dichter hij kwam, hoe minder hij dacht dat ze wel sliep. En nu hij naast haar stond, wist hij niet goed wat te doen. Zou hij spreken? Zou hij wachten tot zij het woord zou nemen? Hij was erg in de war.

En terwijl hij over al deze dingen nadacht, merkte hij ineens dat ze haar ogen al had geopend en hem met een glimlach aankeek. Onmiddellijk boog de Dwaas neer voor haar. Waarom hij dat deed, wist hij niet maar eens voorovergebogen durfde hij niet meer opkijken.

“Het spijt me, ik wou U niet storen”, zei hij.

Hij zei na een tijd: “Ben je een koningin?”

Ze zei: “Nee.”

En er was een heel lang moment van stilte. De Dwaas zijn nek begon zeer te doen omdat hij dacht dat het onbeleefd zou zijn om te stoppen met buigen.

“Wat doe jij hier”, zei de Ziener tenslotte.

 “Ik ben hier per ongeluk terecht gekomen”, zei de Dwaas.

De Dwaas bleef verlegen in stilte buigen voor de vrouw op de troon.

“Je mag stoppen met buigen, jongeman”, zei ze.

De Dwaas hief braaf zijn hoofd terug op en wreef over zijn stijve schouders. Hij zag dat haar gezicht fijn en licht en slim was. Ze deed hem denken aan de dauw op het gras bij zonsopgang.

Ineens klonk de gouden tip van de tempel als een bel, en het geluid was zo luid en krachtig dat de hele vijver trilde en de haren op de armen van de Dwaas rechtop gingen staan!

Bij het geluid van de bel, ging ze recht staan en kwam ze tot bij hem. Ze keek hem diep in de ogen aan. De Dwaas bleef hierbij stokstijf staan, want hij voelde een ijzige koude tot diep in zijn botten. En op zijn rug en nek dampte plots warm zweet. Zijn ogen stonden wagenwijd open, en hoe hij ook probeerde om ze te sluiten, kon hij dat niet! De Ziener staarde rechtstreeks in zijn ogen, alsof zijn ogen open ramen waren tijdens een storm.

De Dwaas begon ondertussen te bibberen en te beven over heel zijn lichaam.

Maar terwijl dat gebeurde zag hij ook iets onvoorstelbaars: in haar ogen flitsten vele lichtjes en dwarrelden regens van sterrenstof in alle kleuren.

Wanneer zij genoeg had gezien, keerde ze haar om en ging ze terug op haar troon zitten. De Dwaas haalde opgelucht adem en ontwaakte zachtjes uit zijn duizeling.

Terug op haar stoel leek haar hoofd te barsten van wat ze had gezien in de ogen van de Dwaas. Ze wreef in haar ogen en keek hem terug aan, haar kin in haar handpalm.

“Jij weet niet waar je aan begint. Er is zoveel dat jij nog moet zien”, zei ze en schudde ze haar hoofd terwijl ze hulpeloos naar de hemel keek.

“Er is zoveel dat ik nog wil zien!” zei de Dwaas onmiddellijk en zonder twijfel.

Ze lachte hartverwarmend naar de Dwaas, zoals een moeder naar haar kleuterkind.

“En dàt is juist waarom je hier bent geraakt!”

Ze keek hem een moment langer in stilte aan.

“En dat is ook waarom je zal vinden wat je zoekt”, zei ze, “Maar dat is nog niet voor nu.”

Ze wees naar de donkere vijver.

“Wanneer je kijkt in het diepe zwarte water van mijn vijver, zie je nog steeds eerder verschrikkelijke monsters en beesten van jouw eigen verbeelding, dan het magnifieke en wonderlijke leven dat daar eigenlijk onder water rondspringt en danst!”

Ze maakte enkele bewegingen met haar handen, en het water werd helder als glas en een licht leek van de bodem uit te komen zodat de Dwaas alles kon zien wat er leefde in het water.

Hij zag de vissen zwemmen, de nimfen, allerlei planten en vooral de onderwaterstad en een schitterend paleis.

De Dwaas zei: “Zoiets prachtig heb ik nog nooit gezien!”

“Jongeman”, zei de Ziener, “Jij staat op het punt héél erg veel meer dingen te zien die je nog nooit eerder hebt gezien.”

De Dwaas vroeg: “Waar is dit? Waar ben ik?”

“Maar jij Dwaas,” zei ze lachend, “Jij bent hier. Aan het begin!”

En de Dwaas begreep daar niets van. Ze stapte van haar troon af en duwde het boek dat aan de voet van haar troon lag in zijn handen.

Het boek was zwaar en de Dwaas zag dat het boek verzegeld was met zeven zegels en sloten.

“Op een dag ga je dit boek begrijpen”, zei de Ziener, “Dezelfde dag dat de deuren van de tempel zullen opengaan.”

De Dwaas had geen enkel idee waarover ze sprak! En hij had geen idee wie ze was. En hij had ook nog steeds geen idee waar hij was. Maar één ding voelde hij wel, en dat was dat dit écht was. Want zijn handen trilden en gloeiden, alsof het boek in zijn handen zo heet was als roodgloeiende houtskool.

De Ziener zei tot hem:

“Plant het zaad van deze bloem in jouw hart en onthoud: leer echte dingen te kennen en valse dingen te her-kennen.”

De Dwaas luisterde aandachtig naar haar want de waternimfen hadden hem gezegd: “Ze zal je vertellen wat je moet horen.”

Ze ging verder: “Luister enkel naar de stem die geen geluid maakt. Kijk alleen uit naar wat onzichtbaar is.”

De Dwaas voelde haar woorden hem volledig doordringen en zijn ogen vielen terug dicht. Hij voelde haar stem steeds verder worden. Steeds verder en verder.

 “En de bloem zal bloeien…”