Cover Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas

De duivelse draak en de Val van de Keizer.

Hoofdstuk 34. 

Wanneer niets doen het beste is wat je kan doen.

Wanneer niets doen het beste is wat je kan doen

In de duisternis van de waterput was de Dwaas naar beneden getuimeld, steeds verder en verder, dieper en dieper tot hij volledig in de duisternis zat. En het was zo duister dat hij niet eens meer kon zien dat hij aan het vallen was. En dagen leken wel voorbij te gaan en het begon steeds heter en heter aan te voelen.

En de Dwaas zag ineens onder hem bergen en rotsen in het geel en in het rood verschijnen. In de verte, de blauwe oceaan naast een zee van zand met hier en daar droge planten. En het was daar, in het midden van een grote zandduin dat hij neerviel.

Wanneer hij zijn ogen eindelijk terug open deed, scheen de zon heel hard. Hij keek om zich heen.

“Vos?” riep hij, maar de Zwarte Vos was nergens te bespeuren.

“Vos!” riep hij nog eens, maar een antwoord kwam niet. Er was alleen zand, nergens een boom om onder te schuilen. De hete hitte was zo heet, dat hij niet kon blijven liggen, zelfs al wou hij niet rechtstaan.

Verdwaald en radeloos begon hij begon te wandelen in het zand en de zonnestralen, die eerst zo verblindend fel waren, en daarna stilletjes aan geler van kleur werd, dan weer oranje en uiteindelijk viel het in een donkerrood. Het zou niet lang meer duren vooraleer de zon volledig zou verdwijnen en de Dwaas terug in de duisternis van de nacht zou zitten, eenzaam en alleen. En zelfs na een hele dag stappen, had hij nog steeds geen plek gevonden om te schuilen.

Dorst maakte de zaak zeker niet makkelijker. Zo dorstig werd hij dat hij niet eens meer wist waar hij heen liep. Nergens waren er planten of bomen te zien, nergens een plek waar hij kon drinken, nergens kon de Dwaas zien of hij er zelfs al was geweest. Hij zakte met zijn voeten in het zand en viel op zijn knieën en begon te roepen om hulp.

En hij bleef maar roepen uren en urenlang, maar niemand kon hem horen. Toen het donker werd, was zijn keel zo droog dat zijn stem was verdwenen. Toen de Dwaas wou gaan slapen, werd het zo koud in de woestijn dat er ijs op zijn gezicht begon te liggen.

En het was stil en donker en kou onder de maan en de sterren. Zonder stem en zonder kracht legde de Dwaas zijn hoofd ten einde raad neer in het zand. Maar enkele zandduinen verder was het gekraak van voetstappen in het zand te horen.

De Dwaas luisterde uitgeput en dorstig naar de voetstappen wanneer hij plots een hand op zijn schouder voelde! Een man in een donkergrijs gewaad en met een lantaarn in de hand stond over hem gebogen en leek te willen zien of de Dwaas nog leefde. Hij boog zich traag naar de Dwaas toe, nam zijn gezicht vast en scheen het licht van zijn lantaarn op hem.

Hij gaf zonder een woord te zeggen de Dwaas een fles water. De Dwaas was zo moe en dorstig dat hij niet wist wat er gebeurde, maar toen hij de fles water zag greep hij in één beweging het water en dronk en dronk en dronk tot zijn dorst gelest was. En er was iets speciaals met die fles, want hoeveel de Dwaas ook dronk, er bleef altijd evenveel water over! De Dwaas wou hem vragen wat voor fles dat was, maar hij kon nog steeds niet spreken. De man in het zwarte gewaad begreep de Dwaas, en nam de fles terug, hief zonder een woord te zeggen zijn lantaarn terug op en vertrok.

De Dwaas liep kruipend en scharrelend door de honger achter de man, maar de Kluizenaar lette niet op de Dwaas. En zo liepen ze in stilte over de duistere duinen met alleen de lantaarn om de weg te verlichten, maar waar ze naartoe gingen, wist de Dwaas niet.

Na een tijd wandelen stopte de man en wees. De Dwaas volgde bibberend van de kou zijn vinger en zag in de verte een vreemde toren. Een toren die niet erg hoog was, en ook geen rechte muren leek te hebben.

Het was simpelweg een oude, gigantische, gebroken toren, dat voor de helft begraven zat in zand, en de andere helft ervan ingestort.

Is dat waar deze Kluizenaar woont, vroeg de Dwaas zich af.

Rustig schuifelden ze met hun tweeën de ruïne binnen, en geleid door het licht van de lantaarn volgden ze de draaitrappen. De kluizenaar hield ineens een deur open. De Dwaas keek binnen: de kamer was zo goed als leeg. Hij zag niets behalve een hoop stro waar er duidelijk al iemand in had gelegen.

Zou dit de slaapkamer zijn van de Kluizenaar, vroeg de Dwaas bij zichzelf. En zodra hij binnen stapte, sloeg de Kluizenaar de deur achter hem dicht.

Maar vooraleer de Dwaas zich af kon vragen waarom de Kluizenaar hem zo onverwacht verliet, liet hij zichzelf in de stro vallen en zonk diep in slaap.

De heftige woestijnzon prikte de vermoeide ogen van de Dwaas wakker. Stilletjes aan stond hij op uit het stro. Hij keek uit het raam. Veel viel er niet te zien behalve zand, zand en nog eens zand, zo ver hij kon zien! Is dit ook deel van het elfenland, vroeg de Dwaas zichzelf af.

Hij besloot dan maar de toren zelf te verkennen. Maar makkelijk was dat niet. De hele toren stond schots en scheef: de gangen, de trappen, de ramen en zelfs de muren. Alles stond schuin.

Dit moet een gigantische toren geweest zijn, dacht de Dwaas in zichzelf, de brokstukken zijn zo hoog als het kasteel van de Keizer zelf. En waar is die verrekte kluizenaar?

De Dwaas ging terug naar de stoffige draaitrap. Eerst stak hij zijn kop door de deur om te luisteren of hij de Kluizenaar kon horen. Het eenzame geluid van de woestijnwind die door de stenen probeerde te kruipen, was het enigste wat weerklonk in de toren.

Misschien is hij hier niet beneden, dacht de Dwaas, maar boven! Hij keek omhoog. Het zou geen makkelijke tocht zijn in ieder geval.

Hij klom de draaitrappen op en op naar boven. Maar toen hij de laatste trappen nam en buiten in de verblindende zon kwam, zag de Dwaas dat dit niet de top van de toren was, alleen een gevaarlijke hoop stenen die helemaal naar beneden tuimelden wanneer de Dwaas ze aanraakte.

Hij ging gevaarlijk dicht bij de rand staan en tuurde naar beneden om te zien welke van de brokstukken de top van de toren zou geweest zijn. En inderdaad, daar zag hij de spits liggen in het zand, afgebroken als een flessenhals omgekeerd in de grond.

En de Dwaas speurde overal in het rond naar de Kluizenaar die hem had gered, maar waar de Dwaas ook keek, nergens zag hij een mens in de woestijn. Maar de zon werd te heet om te blijven kijken en de Dwaas werd duizelig. Ik moet gaan liggen, dacht hij.

In het stro voelde hij zijn hele lichaam zweten van top tot teen. Zo warm heb ik het in mijn hele leven nog nooit gehad, dacht hij. Hij had het te warm om op te staan, hij had het te warm om te zoeken naar eten of drinken. Hij had het te warm om te slapen.

En omdat hij door de hitte niets kon doen, kwamen er terug gedachten in hem op. En hij dacht aan zijn dorp. En hij dacht aan zijn ouders, aan de Prinses, maar ook aan het verloren paradijs, de raadsmannen, de mensen en de slang. Hij dacht aan al die dingen tegelijk en voor hij het wist was het terug donker.

Toen hij de volgende dag wakker werd, vond de Dwaas tot zijn verrassing wat gedroogd fruit en water naast zijn bed. Dat moet de Kluizenaar gedaan hebben, dacht hij bij zichzelf terwijl hij het fruit opat.

“Heerlijk”, zei hij met schorre stem, maar niemand om hem te horen behalve de grote dikke stenen muurstenen.

Hij besloot opnieuw op zoek te gaan naar de Kluizenaar. Hij stak zijn kop terug door de deur aan de draaitrappen en luisterde aandachtig. Deze keer hoorde hij de woestijnwind en het voorzichtige geschuifel van salamanders over de muren.

“Ik ga buiten zoeken naar de Kluizenaar”, zei de Dwaas tegen de muren.

Maar het was helemaal geen goed plan om buiten in de woestijnzand te gaan zoeken. Vele gevaarlijke dieren leven in de woestijn en voor de Dwaas het wist, stond hij oog in oog met een vogelspin.

Ondanks de hitte voelde de Dwaas een koude rilling over zijn rug lopen. Zo’n grote spin had hij nog nooit eerder in zijn hele leven gezien. Hij had nooit kunnen bedenken dat spinnen zo groot konden worden, of zo harig!

Hij zag dat de spin hem had gezien en keerde hem om, terug naar de toren. Maar de voeten van de Dwaas zonken in diep in het zand, terwijl de spin met haar acht poten over de zandduinen gleed als een boot over de zachte golven van een meer. De Dwaas zag de spin dichter en dichter komen en viel neer met een gekrijs terwijl de spin in een ogenblik over zijn benen, buik, nek en uiteindelijk op zijn gezicht stond.

De Dwaas keek recht in de ogen van de vogelspin en voelde zichzelf duizelen bij het zien van de twee scherpe giftanden. Hij wou uit alle macht roepen van angst, maar de spin was zo groot en griezelig dat hij durfde zijn mond niet durfde te openen uit angst dat de krokante spin erin zou kruipen!

Met een grote zwiep van zijn dikke wandelstok stampte de Kluizenaar de spin zeker drie meter verder in het zand. En de spin, kermend van de pijn, begroef zich verslagen in het zand.

Voor de Dwaas hem kon bedanken, was de Kluizenaar al terug weggestapt. Hij klauterde zo snel hij kon overeind in het zand en volgde de Kluizenaar.

Zoals de vorige keer keek de Kluizenaar niet om naar de Dwaas, bijna alsof hij zijn gezicht niet wou tonen. Deze keer ging hij naar de gevallen spits van de toren. En daarbinnen, zo zag de Dwaas, had hij zijn thuis gemaakt. Het was een gezellige plek vol netjes verzamelde rommel: oude boeken, schilderijen, borden, kommen, flessen en kruiken. Aan de muren hingen touwen waar vlees aan hing te drogen. Er was ook fruit op een schaal in de zon. In de donkerste hoek stonden bruine en oranje kruiken met fris water, waar de Kluizenaar met een kom wat uit haalde.

“Hier”, zei hij, “drink.”

De Dwaas dronk. Het water was heerlijk fris.

“Je bent verloren in de woestijn, jongeman. Weet dat je hier niet zomaar weggeraakt.”

De kluizenaar nam kleine puntige stokken en een mand vol salamanders bij hem. Daarna doorboorde hij ze een voor een,  op zijn hurken. Hij gaf de doorboorde salamanders aan de Dwaas en zei hem dat hij ze buiten in de zon moest zetten. Toen de Dwaas dat had gedaan en terugkwam, zag hij dat de Kluizenaar in een hoekje van tapijten en kussens in slaap was gevallen. De Dwaas ging ook neerliggen.

En hij dacht vanzelf weer aan de mensenwereld, het vervallen kasteel, de Prinses, de taken, plichten en werken en de raad van de slang. Hij dacht aan een dwaze man die daar ooit was, die ze Ridder der Harten noemden. En hij sliep. De volgende ochtend vond hij enkele knapperige salamanders, wat gedroogd fruit en water naast zijn bed. Maar zijn stem was nog steeds niet teruggekeerd, en de Kluizenaar, kauwend op een stuk taai vlees, zei met zijn rug naar de Dwaas en zijn kap over zijn hoofd:

“Soms is niets doen veel zwaarder dan iets doen.”

Oei, dacht de Dwaas in zichzelf terwijl hij samen met de Kluizenaar enkele salamanders in stilte opat, waarschijnlijk heb ik weer in mijn slaap zitten praten.

Die nacht ging de Dwaas terug naar zijn eigen kamer. Maar zijn dromen werden er niet beter op. Hij had een verschrikkelijke nachtmerrie. Nog bibberend en zwetend van zijn droom schoot hij wakker. Zoals steeds zag hij netjes wat vlees, fruit en water naast zijn bed op hem wachten. Alleen stond deze keer de Kluizenaar daar nog naar hem te kijken.

Toen de Dwaas recht ging zitten, zei de Kluizenaar boos tegen hem: “De Prinses, het Magische Hert en de slang zijn hier niet. Dus je moet niet de hele nacht roepen naar hen!”

En hij sloeg de deur dicht, zoals de eerste keer dat hij de Dwaas naar de kamer bracht. Waarom doe ik dat toch, vroeg hij zichzelf af, waarom praat ik zoveel in mijn slaap?

Hij besloot na een tijd om de benen te strekken en terug wat te verkennen. Hij nam opnieuw de trappen naar de afgebroken top van de scheve toren, waar hij de Kluizenaar vond op een berg stenen zonder kap over zijn hoofd. Hij lette niet op de Dwaas en was in alle vrede naar de sterren aan het kijken.

De Dwaas merkte de dag daarop dat eindelijk zijn stem genoeg was teruggekeerd om wat te spreken en vroeg: “Wat is uw naam?”

En de Kluizenaar zei: “Ik heb geen naam meer. Hier in de woestijn ben je niemand.”

Hij keek naar de sterren. Er was geen wolk aan de lucht. Er was zoveel moois om te zien in de hemel. Veel meer dan de Dwaas zich herinnerde. En voor een klein moment vergat hij zijn zorgen.

De Kluizenaar zei daarop: “Niets doen is soms het beste wat je kan doen.”

Hoewel de Dwaas zijn stem terug had en vele dingen wou vragen aan de Kluizenaar, was hij sprakeloos. Hij dacht na over wat de Kluizenaar zei en keek in de stilte van de nacht naar zijn handen en naar zijn voeten.

 “Wat je zegt is juist,” zei de Dwaas uiteindelijk, “Ik wou dat ik vele dingen niet had gedaan.”

Deze keer keek de Kluizenaar hem wel aan en schudde zijn hoofd. Hij keek lang en diep in de ogen van de Dwaas. De ogen van de Kluizenaar waren zilver als de vacht van een haas, en vriendelijk als een wasbeer.

“Als gisteren jou triestig maakt, nodig het vandaag niet uit in je gedachten,” zei hij, “Als morgen jou bang maakt, wees dan gerust want er is altijd alleen vandaag. De tijd zal brengen wat moet komen, daar moet je niets voor doen.”

De Kluizenaar wees naar de hemel. Het was een schouwspel van wit, geel en violet licht, geroerd door vallende sterren.

En ze zaten neer en keken de hele nacht naar de sterren en de Kluizenaar vertelde verhalen over niets doen, zo schitterend als de sterren zelf.