Cover Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas

Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas.

Hoofdstuk 8. 

Angsthazen.

Angsthazen

 

Zo was het dat de Prins als een speer het dorp was uitgereden over het magische wonderpad dat het glinsterhert had achtergelaten. Eerder die ochtend, op het moment dat hij de Dwaas zo voorbij had zien razen, ging hij als verdoofd door het hele gebeuren naar de bloemen en de planten toe die in een oogwenk uit de grond waren geschoten. Zodra zijn vingers de stampers van de bloemen voelden en de schors van de bomen, wist hij op slag dat hij eindelijk had gevonden waar hij naar zocht. De weg naar sprookjes, waar hij een van zijn dierbaren aan was verloren. De Dwaas toonde hem een spoor die hij kon volgen.

“Jouw wonden zijn nog niet volledig geheeld”, had Moeder leerlooier geprotesteerd wanneer de Prins in alle haast zijn vers gewassen kleren en zijn harnas terug aantrok. Vader leerlooier en zijn zonen zeiden niets en knikten alleen wanneer de Prins kort afscheid van hen nam en hen dankte.

“Ik sta bij jullie in het krijt”, zei de Prins, “Geloof mij dat ik jullie rijkelijk zal belonen. Ik zal alles wat jullie gedaan hebben nooit vergeten!”

Terwijl hij door het dorp reed, onderzochten de dorpelingen nog vol ongeloof de torenhoge bomen, de kleurrijke bloemen en struiken, de talloze soorten paddenstoelen en alle boswezens daarin omdat ze niet konden geloven dat het echt was.

De burgemeester van het dorp was in alle staten, zo zag de Prins in het voorbijrijden. Hij lag te huilen en te schreeuwen op wat vroeger het dorpsplein was terwijl hij hoog in de bomen keek. Daar zat zijn pas gebouwde dorpskiosk hoog tussen de takken vast. Hier en daar viel er een plank van naar beneden tot hij eindelijk met gorgelende stem jammerde:

“Hoe kunnen er nog karren binnen- of buitenrijden, als er allemaal bomen staan voor onze dorpspoort?”

“Heb je dan niet gezien, meneer de burgemeester”, vroegen de dorpelingen hem, “Dat dat de Dwaas was die op het Magische Hert reed? Hij heeft hem gevonden net zoals hij had verteld!”

De burgemeester werd er helemaal niet blij van, maar zei:

“Dan had het Magische Hert toch wat praktischer mogen zijn! Ik heb het gehad met dit idiote dorp en alle hekserijen hier. Ik trek naar de Stad der Eikelaars!”

De Prins reed zo snel als het paard maar kon gaan. Dit is het, dacht hij ondertussen onophoudelijk in zichzelf, dit is het! Dit is waarvoor ik zover van thuis ben afgedwaald! Dit is het spoor dat ik al die tijd zocht!


***


“Het is onmogelijk dat er een bos uit het niks uit de grond tevoorschijn komt! Dat is nog nooit eerder gebeurd in de hele geschiedenis van het kasteelbouwen”, riepen de planners naar de vastgebonden Dwaas.

De Dwaas wist niet meteen wat te zeggen. Hij had nooit gedacht om ooit iemand dwazer dan zichzelf tegen te komen. Dat was het tweede ongelooflijke dat hem die dag was overkomen.

“Maar kijk en voel aan de schors”, zei de jongeling die het voor de Dwaas opnam, “Voel aan de stammen, de wortels.”

“Zwijg, jij stuk verderf!’” riepen de planners.

“Maar de bomen zijn er, of ze nu onmogelijk zijn of niet!” riep de jongeling.

Niemand kon de jonge werkmens ongelijk geven. Als de bomen waren inderdaad echt, anders was er geen verwoesting om kwaad over te zijn. Ondertussen was de Heks slim genoeg om niet terug in mensenvorm te veranderen. Ze vloog in haar prachtige eksterheid rustig naar de Dwaas toe en bleef op zijn schouder zitten.

“Sinds de eerste dag dat je hier bent komen werken, heb je ons niets dan problemen opgebracht”, riepen de planners nog naar de jongeling.

“Sommige dingen lopen gewoon niet volgens plan”, zei de Dwaas, “Dat is toch geen reden om me vast te binden?”

“Jij weet natuurlijk alles over wanneer het gepast is om iemand vast te binden en wanneer niet, toch?” fluisterde de ekster in het oor van de Dwaas.

De Dwaas keek verbaasd opzij naar zijn schouder.

“Heks?” vroeg hij.

De Heks kakelde van plezier en fladderde terug weg.

“Geen reden om jou vast te binden?” gorgelden de planners ondertussen geschokt, “Je hebt een heel kasteel vernietigd! En niet alleen het kasteel! Nu staan we in het midden van een heel torenhoog bos, zonder enig uitzicht!”

“Waarom heb je een vloek van het hertenmonster op ons neer gebracht?” vroegen ze aan de Dwaas.

“Vloek?”

Bij het woord krompen de mensen ineen.

“Ik…” begon de Dwaas, “Per ongeluk!”

“Per ongeluk?” zeiden de planners.

“Heel erg per ongeluk”, zei de Dwaas, “Ik wist niet wat ik zag want ze waren met zoveel en ze schitterden en glansden zo, net als sterren! Ze maakten van zichzelf een reuzehert waar ik op kon rijden en zo hebben ze mij hier terug gebracht.”

“En deze magische wezens met deze immense magische krachten besloten ineens om jouw wens te vervullen?” vroegen ze, “Wie ben jij?”

Ook de jongeling luisterde nu aandachtig.

“Hij is mijn schildknaap!” riep de Prins. Hij reed moeiteloos door de ontploffing van takken en bloemen vernielde binnenplein van het kasteel en sprong in een beweging van zijn paard.

“Laat hem onmiddellijk los!”

De planners, die direct konden zien dat de ridder van koninklijken bloede was aan de vele symbolen op zijn harnas en de versieringen rond zijn zadel, bogen diep, net zoals iedereen op het plein.

“Uwe hoogheid”, hoestten ze uit totale schaamte.

De Prins liep in grote passen naar de Dwaas en met zijn zwaard kapte hij de touwen los.

“Wat heeft dit te betekenen?”

“Uwe hoogheid, het spijt ons tot duizendmaal toe! We wisten niet dat het hier ging om een schildknaap van het koninklijke huis der Speren.”

Dat stuk ongedierte verpest ook alle goeie dingen, zei de Hek in haarzelf terwijl ze een tak uitkoos met een goed uitzicht over het spektakel.

“Maar onze plannen zijn volledig in het water gevallen”, jammerden de planners met triestige stemmen, “In opdracht van de graaf waren de plannen opgesteld om een magnifiek stenen kasteel op te richten van waaruit hij deze contreien kon overzien. Nu is alles in duigen.”

“Over welke graaf spreken jullie?” vroeg de Prins der Speren.

“We werken in opdracht en bescherming van de Graaf van de Fiere Bloemenstad onder de banier van de Koning der Zwaarden.”

De Heks fladderde dichter bij het horen spreken van de Graaf.

“Is het dan niet bekend dat de Graaf van de Fiere Bloemenstad bezeten is van stenen kastelen? Laat hem ze allemaal binnen de stadsmuren van zijn Fiere Bloemenstad bouwen.”

“Juist!” riep de Dwaas. Hij kon maar niet begrijpen wat iedereen zo verschrikkelijk vond aan het wonderlijke cadeau van de elfen.

“Als je het mij vraagt, hebben de elfen jouw kasteel in één nacht afgewerkt! Kijk om je heen! Het is prachtig!”

“Prachtig?” zeiden de planners, “Vind je het dan prachtig dat we nu geen werk meer hebben voor alle arbeiders die speciaal volgens ons plan naar hier zijn gekomen om geld te verdienen voor zichzelf en hun families? Dat ze nu moeten verhongeren?”

“Als het plan het probleem is”, zei de jongeling, “Maak er dan een nieuwe. Het kasteel staat er nu, half van steen, half van bos. Het is geweldig!”

De heks keek naar de tent waar alle papieren overhooplagen en vloog binnen. Hier moet ik zijn, dacht ze in haarzelf, hier liggen misschien papieren van de Graaf. Papieren die ik nodig heb om te geraken waar ik moet zijn!

“Maar waarom zouden we naar jou luisteren?” sneerden de planners nu gemeen naar de jonge werkmens met hun papieren in hand, “Jij bent een jonge snotneus die nog niets heeft bewezen of verwezenlijkt. Jij bent een nietsnut en niet meer dan dat!”

De jongeling zweeg, maar zijn mede-kasteelbouwers pakten bemoedigend zijn schouder vast. Iedereen kon zien dat de planners onnodig gemeen waren, een gewoonte waar ze in vast waren geraakt door jarenlang kastelen bouwen.

“Is dat hoe jullie in het Koninkrijk der Zwaarden werken?” riep de Prins, “Onaanvaardbaar. Wat een schandelijk vertoon.”

“Met alle respect”, zeiden de planners, nu met beleefde maar trotse stem, “Jij weet niet hoe het eraan toe gaat in ons werk. Als wij niet met harde hand optreden, dan krijgen we niet de resultaten die we moeten leveren. Resultaten die we moeten leveren in opdracht van onze kasteelheer, natuurlijk. Alles in dienst van onze heer.”

“Een dienst die jullie duidelijk met alle plezier uitoefenen.”

“Dat spreekt vanzelf”, zeiden ze buigend, “In onze bescheiden rol als dienaar doen we ons uiterste best.”

“Ik denk dat ik jullie plezier maar al te goed begrijp”, zei de Prins, “En ik vind er niets bescheiden aan.”

Hij legde zijn arm rond de Dwaas en gaf hem in stilte zijn speer en knapzak, die in de half ingestorte tent van de planners opzij was gezet naast een stapel papieren en perkamenten, zonder ook maar een moment zijn ogen van de planners af te halen.

“En is dit dan hoe prinsen in het Koninkrijk der Speren zich gedragen?” zeiden de Planners nu, “Heethoofdig en hevig, maar ook snel om te vluchten?”

“Vluchten?” zei de Prins, “Vluchten?”

Hij begon te lachen. De arbeiders die met opengesperde ogen het hele gesprek aan het volgen waren, wisten niet goed of ze met hem moesten meelachen of niet.

“Vluchten van wat? Een gevecht? Hoe kan er sprake zijn van een gevecht tussen een ridder en opgeblazen stel kikkers zoals jullie?”

Nu konden de kasteelbouwers niet anders dan lachen. Het was duidelijk dat de Prins een meester was in de kunst van het zwaardvechten, zelfs zonder dat hij zijn zwaard uit de schede had gehaald. De planners keken om zich heen en beseften snel dat ze niet op hun toezichters en hun bouwers moesten rekenen om te vechten in hun plaats.

“Er is geen sprake van een gevecht!” riep de Prins en nadat hij was bekomen van het lachen zei hij nog: “Jullie zijn zo goed in mensen blaasjes wijsmaken, dat jullie er nog zelf in geloven ook. Met jullie zogezegde plannen voor alles… Waarom hebben jullie dan geen plan voor wanneer het misloopt?”

“Omdat…” probeerden ze te antwoorden met hun miezerige stemmen.

“Omdat…”

Ze keken elkaar radeloos aan voor een antwoord terwijl de kasteelbouwers steeds wantrouwiger naar hen keken. Alleen maar omwille van hun mooie woorden en praatjes, zo begrepen ze steeds beter, hadden ze al die tijd zo hard gezwoegd en gezweet en geluisterd naar hun beledigingen en kleineringen.

“Omdat… Omdat we alleen dingen willen plannen die werken!”

De Prins keek hen nog eens goed aan en haalde met een zucht zijn schouders op.

“Ik ben niet zo ver van huis gereisd om te redetwisten met mensen die teren op gemeen zijn. Kom, schildknaap.”

En hij keerde zijn rug naar de bouwplanners.

“Het is goed, uwe hoogheid, we begrijpen het al”, zeiden de planners met opgetrokken neuzen, “We begrijpen dat jij niet van hier bent. Wij begrijpen dat jij onze manier van werken niet kan begrijpen. Misschien op een dag zullen we ook eens naar jouw koninkrijk komen en ook vele dingen zien aan de mensen daar wat we niet begrijpen. Laat ons maar achter in deze staat van vernieling. Onze Graaf zal zeker en vast een uitgebreid rapport krijgen met alles erop en eraan waarom een Prins uit het Koninkrijk der Speren zijn schildknaap erop uitstuurt om zijn onafgewerkt kasteel te vervloeken met een monsterlijke hertengeest.”

De Dwaas keerde zich kwaad om en zei:

“Ze zijn niet monsterlijk! Het zijn de prachtige, kleine, magische wezens die alleen maar wensen dat mensen, dieren en elfen allemaal terug samen kunnen leven in één wereld.”

De planners lachten zich allemaal een breuk.

“Is dat jouw schildknaap”, zeiden de planners nu spottend, “Of de Hogepriester?”

“Kom”, zei de Prins tegen de Dwaas, “We gaan. Het heeft geen zin.”

Hij kapte met zijn speer de laatste paal omver die de papierentent van de planners nog overeind hield. Het grote rode doek viel met een grote bons naar beneden waarbij een hoop papieren alle richtingen uit vloog. Ook een papier waar bovenaan de cijfers 235 op stonden.

235, zo dacht de heks, 235. Ik voel – ik merk en ik voel dat dit nummer iets kan teweegbrengen. Maar wie, vroeg ze haarzelf al in haar ekstervorm. Wie, wat en waar?

Ze landde tussen de papieren en sprong van het ene papier naar het andere. Vele verschillende cijfers hier, zei ze, maar geen enkele zo krachtig als 235. Waarom? Ze sprong over diagrammen en grondplannen. De schandaligheid van dit papier is het ergste, voelde ze nadat ze tussen alle hopen was gefladderd. Ze nam het mee in haar bek en bracht het naar de Dwaas. De werkmensen wezen ondertussen naar hem:

“Kijk, hij heeft die ekster getemd om hem papieren te brengen!”

“Wat is dat papier?”

“Geef dat onmiddellijk terug!” riepen de planners.

“Lees dit eens voor!” zei de Heks giechelend.

“Waarom?” vroeg de Dwaas.

“Waarom wat?” vroeg de Prins, “Wat heb je daar ineens in je hand?”

“Een papier”, zei de Dwaas.

“Dat zie ik ook, wat staat erop?”

De Dwaas keek naar het papier en gekriebel en gekrabbel, maar geraakte er niet wijzer uit.

“Ik kan niet lezen”, zei de Dwaas.

“Nutteloos wezen!” riep de Heks.

“Ik herken alleen deze cijfers… 2…3…5… hier bovenaan.”

Toen de jonge werkmens dit hoorde, barstte hij naar voren.

“Wat zei je daar?”

“Nummer 235, dat is het enige wat ik kan lezen.”

“Lees verder voor!” smeekte de jongeling.

“Dat is nergens voor nodig!” riepen de planners, “Het is niets meer dan een normaal en saai werkcontract en allerhande andere zaken die ermee te maken hebben. Geef terug, dat zijn officiële documenten onder bescherming van de kasteelwerken van de Graaf.”

“Dit lijkt niet op een contract” zei de Prins die het papier uit de handen van de Dwaas had genomen. Hij las het document een moment.

“Hier”, zei de Prins, “Lees het zelf voor. Ik denk dat ze wel willen weten wat jullie allemaal in jullie papieren zetten.”

Hij gooide het papier aan de voeten van de planners, maar het waren de werkmensen die het sneller te pakken hadden gekregen.

“Geef terug!” riepen de planners in alle staten.

Ondertussen liet de ekster allerhande papieren regenen boven de kasteelbouwers waar hun nummer in het groot op stonden. Allemaal zochten ze in allerijl hun eigen nummer uit om te lezen wat er staat.

“Nummer 235: lieflijk, eigenwijs, te veel vragen, te veel willen”, las een van de kasteelbouwers met veel moeite voor.

De jongeling luisterde met brandende oren.

“Wat zeg je? Nummer 235? Dat ben ik! Lees verder!”

Dus dat is kasteelbouwer nummer 235, dacht de Heks en fladderde dichter.

“Oplossing: neem maalsteen weg”, zo werd er verder voorgelezen, “Brengt andere bouwers in verdenking. Breekt vertrouwen. Beter dan samenspanning. Geef straf bij te veel vragen.”

De jonge kasteelbouwer begon te koken van woede en stond te beven in zijn schoenen.

“Dus jullie hadden zelf mijn maalsteen met opzet weggenomen? En jullie straffen mij daar nog voor ook?”

De jonge kasteelbouwer sprong op de bouwplanners af en had er een bij de kraag gegrepen.

“Dit zet ik jullie betaald!”

Ook de andere kasteelbouwers stortten neer op de planners en hielden ze tegen de grond genageld.

“Zijn al deze listen en spelletjes ook allemaal deel van het bouwen van kastelen?!” riepen ze.

De planners die nog niet waren vastgegrepen, probeerden nog weg te lopen terwijl ze jammerden:

“Het zijn alleen maar rapporten. Het zijn alleen maar rapporten!”

Maar aan de andere kant van het kasteelplein stond de Prins, de Dwaas en zijn paard. Deze keer had hij zijn zwaard wel getrokken.

“Jullie zouden toch niet zomaar weglopen van een belangrijke bespreking?” zei hij met een stoute glimlach.

Met lede ogen keken de bouwplanners toe hoe ze te grazen werden genomen door de kasteelbouwers in opstand, wanneer plots uit een wolk van paarse en groene rookpluimen de Heks kakelend en schaterend van een ekster terug in een mens veranderde.

“Hulp nodig?” vroeg ze met een scheve glimlach en met een knip in haar vingers vlogen alle werkers opzij. Ze stapte door de mensenzee naar de doodsbange planners toe. De Prins en de Dwaas keken verbaasd toe.

“Jullie hebben misschien iets wat ik zoek”, zei de Heks rustig, “Een uitnodiging.”

“Een uitnodiging?” vroegen de planners, “Wij weten van geen uitnodiging.”

Ze kwam dichter en stak haar hand uit. De hals van de meest gemene, meest uitgesproken van de planners vloog vanzelf in haar verrimpelde oude hand.

“Jullie hebben allerhande papieren van de Graaf, toch? Daar moet toch een uitnodiging bij zitten voor het bal van de Keizer? Ook alle graven gaan er ieder jaar heen.”

“Wij hebben geen papieren van de Graaf”, zeiden de planners met piepkleine stemmetjes, “Alleen papieren voor de Graaf.”

De Heks keek diep in de ogen van de planner. De Dwaas kromp ineen wanneer de arme man begon te schreeuwen alsof hij in brand stond.

“Prins, we moeten weg”, zei de Dwaas, “Voor de Heks haar zinnen terug op ons heeft gezet.”

“En al deze mensen aan hun lot overlaten?” vroeg de Prins, “Ik denk het niet!”

De Dwaas kon zien dat hij diep in gedachten verzonken was.

“Waarom wil ze op het jaarlijkse bal zijn van de Keizer?” vroeg hij luidop.

Wanneer de krijsende planner eindelijk stopte met schreeuwen, liet de Heks hem op de grond vallen. Zowel de planners als de kasteelbouwers keken vol afgrijzen naar het ineengezakte lichaam dat in onnatuurlijke kreuken aan haar voeten lag.

“Ik heb genoeg gehad van mensen die mij vertellen dat iets niet kan”, zei ze met kwade stem, “Ik moet en zal op dat bal geraken. Wie van jullie gaat mij helpen?”

De planners bibberden en beefden alleen terwijl ze zowel het lichaam van hun mede-planner in de gaten hielden, als alle razende kasteelbouwers. Geen enkel van hen durfde spreken.

“Ik kan jou helpen”, zei de Prins.

“Wat doe je?” vroeg de Dwaas, maar voor de Prins iets tegen de Dwaas kon zeggen, had de Heks hem al in haar vizier.

“Heel goed, Prins”, zei de Heks met een brede lach en opgetrokken wenkbrauwen, “Een Prins is even goed als een Graaf. Geef mij jouw uitnodiging voor het bal en ik zal je laten leven.”

De Prins sprong op zijn paard en trok de Dwaas met zijn knapzak er ook met een zwier op.

“Als je ons kan pakken”, zei de Prins met een knipoog naar de Heks en gaf zijn paard de sporen.

“Hoe durven jullie!” krijste de Heks, “Ik krijg jullie wel!”

Zodra ze achter hen aan begon te lopen terwijl ze kraaien uit het bos riep, stortten de werkmannen zich terug op de planners die van het moment gebruik maakten om weg te lopen. Alleen de jonge kasteelbouwer bleef staan en staarde de Heks na.

“Waarom help jij ons eigenlijk”, vroeg de jonge kasteelbouwer aan de Heks.

“Hoe durf je mij daarvan te beschuldigen”, riep de Heks met opengesperde ogen en haar stem zo scherp als een mes.

“Zie je deze walgelijke rimpelhuid van mij? De dagen dat ik spendeer in het helpen van iedereen behalve mijzelf zijn al lang voorbij. En dit miserabel gezicht is het enige wat ik daaraan heb overgehouden. Nu help ik alleen mezelf. Onthoud dat!”

De kraaien cirkelden intussen al dicht bij de Heks en begonnen aan haar te hangen, als een dikke bontjas van veren.

“Wacht Heks!” riepen de planners nu naar de Heks, “Help ons! Help ons!”

“Wat willen jullie dan?” vroeg ze, nu zwevend door de lucht, “Ontsnappen?”

“Ja!”

“Vluchten uit het kasteel?”

“Ja!”

“Hierbuiten rennen?”

“Ja!”

 “Komt in orde!”

Ze knipte in haar vingers en in een oogwenk veranderden de planners in lange magere hazen die haastig rondsprongen door alle werkmensen, bomen en steenhopen heen naar het bos, waar ze voor altijd verdwenen. En hoe ze kakelde en schaterde van het lachen!

“Dat is oneerlijk”, riep de jongeling naar de Heks, “Hoe krijgen we nu wat we verdienen voor al ons hard werk?”

“Ben je blind, nummer 235? Kijk om jullie heen”, riep de vliegende Heks in de verte.

“Jullie zijn ineens een heel kasteel rijker!”