Cover Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas

Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas.

Hoofdstuk 12. 

Horen wat je wil horen, zien wat je wil zien.

Horen wat je wil horen, zien wat je wil zien


Er kronkelde iets tussen de modder van de straten, door het water van de fonteinen, tot het marmer van de paleizen van de keizerlijke hoofdstad. En het beest kronkelde en kronkelde niet alleen met een slangenlichaam, maar ook met slangenwoorden. Want zelfs al waren alle mensen vergeten hoe ze met dieren konden spreken, niet alle dieren waren vergeten hoe ze met mensen konden spreken. En deze slang had het zichzelf geleerd.

Vanuit het donker, zo bleef hij steeds toekijken. En zoals alle dieren kon hij zien wanneer er mensen opgesloten waren in zichzelf, alleen brak dat bij hem zijn koud slangenhart niet, zoals het bij de anderen wel deed. Hij zag dat de mensen getemd waren, en door de mensentaal te leren, had hij ook geleerd hoe hij ze moest temmen.

“Mensentaal leren is makkelijk”, zei de slang vaak tot de andere dieren die vol afschuw keken naar hoe hij leefde tussen de opgeslotenheid van de mensenwereld, “Mensen horen graag wat ze willen horen. Het is geweldig om te zien wat ze allemaal kunnen doen als je ze dat vertelt!”

De dieren keken hem vol afschuw aan en zeiden: “Maar waarom zou je dat doen, een mens temmen?”

“Maar ik help ze toch?” siste de slang dan, “Ik geef ze toch wat ze willen?”

 En zo fluisterde de slang voor zichzelf paleizen en boomgaarden in de oren van markiezen en baronnen, van raadsmannen en commerçanten. Vaak wisten de mensen niet waarom ze steeds meer gingen bouwen en bij zetten. Vaak dachten ze dat die honger naar steeds meer, steeds hoger en steeds beter kwam van hun eigen geweldigheid, maar vaak was het zo dat dit alles kwam omdat ze hun oor te luisteren hadden gelegd bij de fluisteringen van de slang. En daar in de duisternis, met onrustige ogen, lette de slang op het komen en gaan van de mensen, het doen en laten, het dromen en het willen; en hij gaf het ze om er zelf alles uit te halen.

Wanneer de grote lichtflits de sluier kort had opgelicht van de elfenwereld, verdween heel even alle schaduw waar de slang altijd in verborg en stond hij plots oog in oog met het Magische Hert die tussen de dieren en de bloemen lag in het Hart van het Bos.

“Dus daar ben je al die tijd”, zei het Hert met grote ogen vooraleer de sluier terug ging liggen en de schaduw terugkwam. De slang bibberde van kop tot teen.

“Nu weet hij waar ik ben”, siste hij angstig, “Hoe verschrikkelijk!”

Maar de slang wist net zo goed als het Magische Hert wat dit betekende. Hij had ook de Heks en de Dwaas gezien. De slang wist dat er ongetemde mensen waren, maar dat ze de elfenpoort konden doorbreken, had hij zich nooit kunnen inbeelden.

“Als de sluier verdwijnt en de elfenpoort doorbroken”, zo dacht de slang kronkelend door de vuile riolen en grachten van de stad, “Dan verandert alles.”

De slang zuchtte.

“En er is nog zoveel te maken! Zoveel om te bouwen! Nog zoveel hoeken en steegjes en achterkamers die ik nog tevoorschijn moet fluisteren!”

Hij kronkelde verder door de riolen, sprong mee in de stroom en werd door een van de vele fonteinen in de tuinen van het Keizerlijk paleis uitgespuwd.

“Ik moet er snel werk van maken”, zei de slang.


***


“Uwe excellentie meneer de Graaf, er is een aanval gebeurd in het bloemenveld van de Gravin”, zei een lakei tegen de Graaf, die boven plannen van een nieuw kasteel gebogen stond.

“Een aanval?!” riep de Graaf.

“Een aanval, meneer”, herhaalde de lakei, “Er was een grote ontploffing waarvan het licht tot ver gezien kon worden. De Alchemist die de parfums voor de Gravin maakt –“

“- En allerhande nieuwe wapens voor mij verzint!”

“… En allerhande wapens voor U verzint”, zo ging de lakei verder, “Was waarschijnlijk in zijn onderzoekstoren op het moment van de aanval. Mogelijks is hij het doelwit geweest.”

De Graaf dacht niet te lang na: “Een aanval op mijn Alchemist?! Waarom zou iemand mijn Alchemist willen aanvallen? Ik heb hem nochtans zo goed verborgen ver in de bloemenvelden onder het mom van parfumeur.”

“Wat wil je doen, excellentie?”

De Graaf rolde een moment met zijn ogen en wreef over zijn voorhoofd.

“Ook dat nog”, mompelde hij, “Het is niet genoeg dat een van mijn bouwwerven is opgeslokt door het bos, nu ligt mijn eigen bloemenveld onder vuur… Stuur onmiddellijk mijn cavalerie, die zullen er het snelste zijn. Laat hen zo snel mogelijk rapport uitbrengen van de hele zaak zodra ze het goed hebben kunnen bekijken.”

“Onmiddellijk, uwe excellentie”, zei de lakei en knipte in zijn vingers. Van de vier lakeien die achter hem stonden, gingen er twee naar de barakken, een naar de duiventoren en een naar de gravin.

“Mevrouw de Gravin”, zo zei een van die lakeien, “Uw parfumeur is aangevallen. De bloemenvelden zijn ontploft.”

De Gravin en haar kamermeisjes keken geschokt.

“Een aanval op mijn persoonlijke parfumeur?”

“Zo is het, uwe excellentie”, zei de lakei heel ernstig.

Alle kamermeisjes hapten naar adem en sommigen onder hen prikten zich per ongeluk aan de naalden waarmee ze aan het borduren waren.

“Maar dat is zo goed als een aanval op mijzelf”, zei de Gravin met een gezicht dat geleek op drijfzand waarin haar ogen als twee grote meloenen wegzakten, “Wie zou zoiets doen?”

“Dat is op dit moment nog een mysterie, Mevrouw de Graaf.”

De Gravin en haar kamermeisjes vielen in een diepe stilte en legden hun borduurwerk opzij.

“Tenzij”, zei de Gravin en keek de kamermeisjes bang aan: “Misschien is het wel de Koningin der Speren?”

“Dat kan niet”, zeiden sommige kamermeisjes.

“Dat zou wel kunnen”, zeiden de anderen.

“Maar waarom zou zij zoiets doen? Zo’n geweldige vrouw als zij?” vroegen de overige kamermeisjes.

De Gravin ging rechtstaan en begon langs het raam te ijsberen waar het wapenschild van de Graaf van de Fiere Bloemenstad in gekleurd glas was samen gepuzzeld.

“Het was natuurlijk wel zo dat ze haar zoon naar ons gestuurd om te trouwen met onze dochter.”

“Ja”, zeiden de kamermeisjes.

“Maar hij is nooit toegekomen”, ging de Gravin verder, “Nu is hij verdwenen en vermist.”

Even was het stil. De lakei keek plechtig naar de vloer, zoals de regels het hadden voorgeschreven.

“Zou dat de reden kunnen zijn?” vroegen enkele kamermeisjes uiteindelijk.

“Ik weet het niet”, zei de Gravin bibberend bij de gedachte dat ze onder vuur stond, “Maar wie heeft er de kracht en de macht om een aanval uit te voeren… en nog in mijn eigenste bloemenveld… tenzij de Koningin der Speren? Ergens heb ik het gevoel dat zij denkt dat het onze schuld is dat haar zoon is verdwenen. Wij hadden tenslotte nooit een konvooi gestuurd om zijn reis naar ons paleis te begeleiden.”

“Zij zijn van koninklijken bloede, jij bent een gravin. Het was aan hen om hun prins te beschermen. Die jongeman was te eigenwijs om als schilknaap van het Huis der Speren moederziel alleen en op zichzelf te reizen”, onderbrak de lakei haar.

De Gravin keek hem kwaad aan omdat ze boven op de persoonlijke aanval van haar parfumeur geen nood had aan een lakei die haar vertelde wat haar orde en haar rang was.

“En wat heeft de Graaf beslist?” vroeg ze aan hem.

“Hij heeft de cavalerie gestuurd om te inspecteren.”

“Meiden”, zei de Gravin meteen, “Prepareer mijn jachtkostuum. Jij, lakei, breng mijn paard in gereedheid. Ik rijd mee.”

“Onmiddellijk, uwe excellentie”, zei de lakei met een bescheiden buiging.

Het was bekend dat een van de passies van de Gravin jagen was en zodus keek er niemand ervan op wanneer ze met de cavalerie van de Graaf mee reed. Haar paard was zelfs sneller dan de andere ruiters en zij had haar bloemenvelden al bereikt bij de laatste zonnestralen van zonsondergang, terwijl de andere ruiters pas in het donker van de nacht daar toekwamen.

De Gravin had haar paard aan de voordeur van de onderzoekstoren vastgemaakt en was zo snel als ze kon de trappen opgelopen. Eens ze boven was zag ze de Alchemist ineengezakt in zijn zetel zitten bij het licht van de kandelaar. Dit was de zetel die ze goed kende, de zetel waar hij altijd in ging zitten wanneer hij diep in gedachten verzonken was en haar ingewikkelde dingen uit moest leggen. Op de vloer, zo zag ze onmiddellijk, lagen overal stukken glas en andere brokstukken van het kapotte toestel. Voorzichtig liep de Gravin langs de scherven heen.

“Alchemist! Mijn lieve Alchemist! Wat is er gebeurd? Ben je gewond?”

“Gravin?” vroeg de Alchemist. Hij merkte pas dat zij er stond wanneer ze vlak bij hem kwam staan.

“Ja, ik ben het”, zei ze, “Heeft er iemand jou aangevallen? Gaat alles wel goed met jou?”

“Niemand heeft mij aangevallen, uwe excellentie, maar goed gaat het niet met mij.”

De Gravin keek hem even verward aan.

“Maar wat is er dan gebeurd?”

“Het is me… Het is me gelukt. Het is me eindelijk gelukt”, zei de Alchemist bedrukt, “Alleen weet ik niet hoe ik het gedaan heb.”

“Wat is je gelukt?”

Hij wees naar het schaaltje dat op de werktafel lag. De Gravin nam het voorzichtig vast met beide handen en keek naar het glinsterende goud dat erin lag. Al vele jaren had de Alchemist haar verteld over zijn onderzoek, over de sterrenkijker en de planeten die hij las, de tabletten uit verre landen die hij ontcijferde en alle toestellen die hij in elkaar liet zetten door de glasblazer van het hof van de Graaf. Hij probeerde dit al tientallen jaren, en nooit was hij in staat om lood in goud te veranderen.

“Maar hoe?” vroeg ze, “Hoe heb je het gedaan?”

“Dat is wat ik probeer te herinneren”, zei hij.

De Gravin staarde hem aan met het goud in haar handen gekluisterd.

“Het ging zo snel! Ik was de warmte en de koude aan het afstellen en ineens was er een gigantische lichtflits. Ik viel helemaal achterover en toen ik terug rechtstond was mijn toestel in duizend stukken. Alleen was het lood wel in goud veranderd.”

“Het was helemaal geen aanval op jou”, zei de Gravin, “Jij hebt het zelf veroorzaakt. Jij was het dus zelf.”

“Dat dacht ik ook”, zei de Alchemist, “Maar toen keek ik buiten.”

De Gravin legde het goud terug op de werktafel en keek uit het raam naast de sterrenkijker. De ruiters van de cavalerie waren ondertussen toegekomen en lichtten met hun fakkels de grote krater in het midden van het bloemenveld op. Het vreemde was dat de bloemen in de krater niet kapot waren, ze leken zelfs groter en sterker dan de andere bloemen in het veld. De enige platgetrapte bloemen, waren die onder de hoeven van de cavalerie zelf en vier lange wielsporen.

“Wat is dat?” vroeg de Gravin.

“Een Heks heeft dat gedaan”, zei de oude Alchemist die nu mee over haar schouder keek naar de krater, “Hoe of waarom ze het deed, weet ik niet. Ik weet alleen dat wat ze deed de sleutel was tot mijn hele experiment.”

Een heks? Zo dacht de Gravin in haarzelf. Het kan toch niet dat de Koningin der Speren een kwade heks zou afsturen. Maar dan kwam er dat ene woordje in haar op dat haar nachten lang wakker hield: tenzij…

De Alchemist was terug in zijn zetel geploft, verward, verdwaasd en verloren.

“Maar waar is ze nu?” vroeg de Gravin hem.

Hij zuchtte diep en zei:

“Mijn zoon heeft haar gevangen genomen voor ik het goed en wel door had. Hij neemt haar mee naar de hoofdstad. Hij neemt haar mee naar de Keizer.”