Cover Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas

Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas.

Hoofdstuk 20. 

Glas.

Glas


Op dezelfde dag kwam ook het Huis der Speren toe in de Stad der Sterren. Vanop de stadsmuren werd al van ver naar de ruiters en de koetsen gezwaaid. Ook wanneer het gezelschap door de stadsmuren binnen reed, juichte iedereen naar de koetsen en riepen ze de namen van de koning en koningin. De stadswachters hielden met man en macht het volk op veilige afstand van de koninklijke koetsen.

“Stadsmensen zijn zo opdringerig”, zei de koningin der Speren tegen haar man, de koning.

“Hoe bedoel je”, zei de koning rustig, “Ze zijn gewoon blij om ons te zien.”

“Ja”, zei de koningin, “Dat ook.”

Buiten hingen voor het bal van de Keizerin vlaggen, wimpels, bloemen en allerhande prachtige versieringen uit. Alleen waren de koningin en de koning niet feestelijk gekleed. Het koppel had hun beide zonen verloren, waaronder één zoon die woonde in het Keizerlijke paleis zelf, het paleis waar ze nu naartoe reden. De ene zoon was erop uitgetrokken om de verloren prinses te vinden en met haar te trouwen; de ander was vertrokken om zijn verloren broer te vinden. En zo eindigde het koningspaar met twee verloren zonen.

Als de Keizer destijds zijn dochter niet was kwijtgeraakt aan de tovenares, dan zou haar jongste zoon nooit op zoek geweest zijn en op zijn zoektocht zelf zoekgeraakt, zo dacht de Koningin der Speren in zichzelf. En als ze in het Keizerlijke paleis beter op hun oudere zoon hadden gepast, dan was hij ook niet zomaar weggelopen.

Eens aangekomen in het paleis, werden ze naar de zitkamer van de Keizerin gebracht, waar zij en de Keizer op hen wachtten. Er kon geen groter verschil zijn tussen de gitzwarte kleren van het koppel en de weelderige kleurigheid van de zalen en kamers van het paleis.

Ze bogen diep en lieten hun lakeien komen met cadeaus.

“O, maar dat hadden jullie niet speciaal voor ons moeten doen”, zei de Keizerin.

“Het is werkelijk een plezier voor mij om de Keizer en Keizerin blij te mogen maken”, zei de koningin.

“Àls het ons blij kan maken”, zei de Keizer. Hij klonk heel streng. Heel even verschoten de koning en koningin al toonden ze het niet, maar al snel volgde de Keizer dit op met een knipoog. Dit was het soort grapjes dat de Keizer altijd maakte.

“Toon maar wat jullie hebben meegebracht”, zei hij hartelijk, “Nu ben ik benieuwd.”

De lakeien brachten een aantal kleine tafels met daarop rode tafellakens die het cadeau bedekten. Wanneer ze de lakens wegtrokken, zagen de Keizer en Keizerin prachtige glazen vazen, kruiken en bekers in verschillende kleuren en vormen staan. Hoe langer ze keken, hoe meer detail ze konden zien, alsof het glas geweven en gevlochten was.

De Keizer was zeer tevreden: “Het zal me veel plezier doen om uit deze kruiken en bekers wijn te drinken!”

De koning en koningin der Speren bogen diep.

“Het doet me veel plezier om glas te mogen schenken dit jaar.”

“Is dat zo?” vroeg de Keizerin, die merkte dat de koningin haar nog geen enkele keer had aangekeken.

“Glas is een heel bescheiden materiaal. Het is niet duur.”

De koning der Speren knikte ondertussen wijselijk terwijl de Keizer en Keizerin de koningin geduldig lieten verder spreken.

 “Wat de glasmeester ermee doet, is wat het glaswerk zo kostbaar maakt, één uit de duizenden, uniek. Er is geen enkel stuk glas dat gelijk is aan een ander, net zoals er geen enkele andere bloem gelijk is aan een ander.”

“Dat is prachtig”, zei de Keizerin hartelijk.

Maar de koningin was nog niet klaar met spreken: “Glas is echt een geweldig materiaal, het heeft een eigenaardige manier van werken. Eerst is het hard en koud. Pas wanneer het in het vuur gaat, het vurigste vuur, nog heter dan heet, dan pas kan je het beginnen plooien en uitrekken en blazen. De kleuren veranderen, de vormen zetten zich naargelang de adem van de glasblazer en zijn instrumenten.”

“Magnifiek”, zei de Keizer.

“Buitengewoon is het om te zien”, ging de koningin verder, “Want je weet pas of hoe het glas er zal uit zien, hoe het aan zal voelen, hoe de vorm en de kleur zich hebben gezet, wanneer het is volledig heeft kunnen afkoelen.”

“Dat is inderdaad merkwaardig”, zei de Keizerin met een vriendelijke glimlach.

“En is dat met ons leven niet net hetzelfde?” vroeg de koningin.

“Is dat zo?” vroeg de Keizer terwijl hij over zijn kin wreef, meer gefascineerd door wat de koningin allemaal te vertellen had dan het glaswerk zelf.

“Pas als alles afkoelt na een razend vuur kunnen we zien wat het heeft opgebracht. Je kan het niet zien terwijl het vuur nog raast, wanneer het glas nog heet is. Eerst moet alles afkoelen vooraleer het glas helder wordt en je kan zien… hoe alles is uitgedraaid.”

Er viel een stilte. Alle vier waren ze diep in gedachten verzonken. Alle vier zagen ze iets anders in die woorden en toch geen van hen die sprak. De woorden van de koningin klonken zodanig finaal.  

“Er is geen enkel ander koninkrijk”, zo brak de Keizerin de stilte, “Die zo diep houdt van de kunst van het creëren als het koninkrijk der Speren. Dankjewel voor dit prachtig cadeau.”

De koning en koningin bogen nogmaals diep. De Keizer gaf instructies aan haar lakeien om het glaswerk een geschikte plaats te geven in het paleis. Op het moment dat ze het glaswerk van de tafels kwamen halen, zei de koningin nog:

“Wees voorzichtig. Dit is een zeer breekbaar geschenk.”


***


Wist de koningin maar dat nog geen vijfentwintig voet onder de grond van het paleis, de Prins der Speren was opgesloten in een koude, vochtige cel. Hij had het geluk dat hij later die dag bewaakt werd door de twee meest onhandige bewakers van de Stad der Sterren, die net doordat ze de Keizerin en Koningin der Bekers de stuipen op het lijf hadden gejaagd, als straf in de kerkers werden geplaatst.

Nu was het zo dat op een gegeven moment hij de bewakers hoorde spreken over hoe ze liever het paleis zouden moeten bewaken tegen de heksen en dat de Keizer daar al honderden mannen voor had ingezet, maar dat ze onmogelijk konden weten dat de duif niet vergiftigd was.

“Dat kunnen jullie niet weten”, zei de Prins, “Tot jullie de duif neerschieten.”

“Dat is exact wat ik ook dacht!” zei de onhandige bewaker, “Hoor je dat?”

“Stop met te spreken met de gevangene!” zei de andere bewaker, “Je weet dat het verboden is.”

“Het spijt me”, zei de ene bewaker, “Maar zie je dat ik er niet alleen zo over denk!”

“Het maakt me niet uit wat je allemaal denkt”, zei de andere bewaker, “Door jou zitten we constant in de problemen. Stop gewoon met verboden dingen te doen!”

De bewakers probeerden terug in stilte verder te bewaken, maar lang duurde dat niet.

“Mijn snoep lag uiteindelijk gewoon in het stro onder mijn beddenlaken”, zei de ene bewaker, “Niet in mijn hoofdkussen.”

“Jij bent ongelooflijk”, zei de andere bewaker en hij rolde met zijn ogen, “Weet je wat? Ik geloof het eigenlijk wel. Ik geloof helemaal dat jij een complete en volslagen idioot van een man bent. Waarom ik veroordeeld ben om hele dagen met jou te spenderen, weet ik niet.”

“Eigenlijk zou je trots moeten zijn dat je bij iemand staat die de Keizerin gered heeft van een mogelijke vergiftigde duif.”

“De duif was niet vergiftigd! Dat bestaat niet!”

“Geloof maar wat je wilt geloven”, zei de ene bewaker, “Ik doe wat ik moet doen om de Keizer en Keizerin te beschermen.”

“Denken jullie denken dat jullie de Keizer en Keizerin beschermen door mij hier op te sluiten?”, zei de Prins tegen de bewakers.

“Zwijg en spaar mij uw verhalen, uitschot!”, riep de andere bewaker.

Maar de ene bewaker vroeg wat de Prins daarmee bedoelde.

“Stop met te praten met de gevangenen!” riep de andere bewaker.

“Omdat ik de Ridder der Speren ben”, zei de Prins, “Ik ben ten onrechte in de kerker gegooid, maar ik wou net de Heks tegen houden die het bal van de Keizer probeert binnen te dringen!”

“Hoor je dat?” zei de ene bewaker tegen de andere.

“Geloof je hem dan zomaar?” zei de andere bewaker die meteen ook riep naar de Prins: “Als je echt de Ridder der Speren was, waar is dan uw… speer? En waarom ben je dan niet op het bal?”

“De heks heeft mijn speer vernietigd.”

De ene bewaker lachte zich een breuk, maar de andere bewaker twijfelde.

“Als zijn verhaal van de heks waar is, en wij hebben niets gedaan, wat denk je dat de Keizer met ons zal doen wanneer het uitkomt?”, zei hij, “Dan gooien ze ons in de kerkers!”

“Niet zoveel erger dan nu”, zei de andere bewaker.

De twee bewakers vielen weer stil. De ene wou de Prins niet serieus nemen, de andere bleef nadenken over wat hij zei.

“Stel dat je echt de Prins bent”, zei de ene bewaker, “Hoe kan je dat dan bewijzen aan ons?”

“Ik kan het niet bewijzen”, zei de Prins, “Ik kan het je alleen op eer beloven.”

“De eer van een gevangene?” zei de andere bewaker, “Hoe dom denk je wel dat we zijn? Wie weet ben je wel een magiër die zichzelf voordoet als een Prins. Ik heb er zo wel gezien, gedaanteverwisselaars, griezelig stel mensen, jullie.”

“Ik ken geen magie”, zei de Prins kort, “Maar de Heks wel. Zij kent de krachtigste magie die ik ooit gezien heb en zij is onderweg naar hier. Dàt is de reden waarom ik door de poort moest gaan, om haar tegen te houden! Of tenminste om iedereen te kunnen waarschuwen. In plaats van mij te zitten bewaken, zouden jullie op de stadsmuren op de uitkijk moeten staan!”

Een moment was het muisstil in de kille kerker, maar het duurde niet lang vooraleer de ene bewaker in lachen uitbarstte.

“Wat als zijn verhaal waar is?”, zei een van de twijfelende bewakers.

“Dat maakt niet uit!” zei de andere bewaker, “Hij is een gevangene, en jij bent bewaker. Over al de rest moet jij je geen zorgen maken. Het is niet jouw werk om te weten of hij ridder is of niet. Het enige wat je moet weten is hoe je hem gevangenhoudt. Heb je dat begrepen?”

“Heb je dan helemaal geen respect voor jouw opdracht als stadswachter? We zijn gezworen om de Keizer en Keizerin te beschermen tegen alle soort gevaar. Zeker als het gaat om een heks!”

“Luister”, zo zei hij tegen de Prins, “Kan jij bewijzen dat jij echt de Ridder der Speren bent?”

De Ridder schoof tot aan de tralies.

“Mijn ouders, de Koning en Koningin der Speren, zouden me herkennen aan mijn stem alleen! Hou me in de boeien, bedek mijn hoofd en breng mij naar hen toe. Ik zal spreken en bewijzen dat ik hun zoon ben. Jullie hoeven mij niet eens vrij te laten.”

De bewakers dachten na over dit voorstel.

“Dat zou het inderdaad bewijzen!” zei de ene bewaker.

“Dit is een regelrechte doodvonnis, als de officier dit te weten komt”, zei de andere bewaker

“Als hij het te weten komt”, zei de ene bewaker die rustig de sleutels nam uit de handen van de andere, die alleen maar met zijn ogen kon rollen.


***


De Dwaas keek naar het haar van de Prinses en hoe het in de wind wapperde. Ze zat voor hem in de boot, haar rug naar hem gekeerd, in stilte. Een zware, grote stilte.

“Wil je niet zien wat er achter het sleutelgat verborgen is voor ons”, had de Dwaas gevraagd in de grot.

“Ben ik…”, had ze hem stotterend gevraagd, “Deel van jou? Gemaakt van jou?”

“Niet gemaakt van mij”, had de Dwaas gezegd, “Jij bent het deel… dat ik zou verloren hebben. Dat ik verloren had, tot nu.”

De Prinses was op dat moment van hem weggelopen.

“Ik wil niet van jou zijn! Ik wil niet van iemand zijn!” riep ze.

De Dwaas wist niet wat hij moest zeggen of doen. Hij kon maar nauwelijks begrijpen wat ze hadden gezien wanneer ze elkaar hadden aangeraakt en wat het Magische Hert hen had verteld.

“Jij bent niet van iemand”, zei de Dwaas, “Jij bènt… mij. Ook. Alleen het deel dat ik kwijt was. Wij zijn allebei… ik.”

De Prinses keek naar de aquaduct en de indrukwekkende Stad der Sterren waar het in rechte lijn naartoe leidde.

“Ik wil alleen…” zei de Prinses, “Ik wil alleen van mezelf zijn.”

“Ik wil jou niets afnemen”, zei de Dwaas.

De Prinses keek hem aan. Er leek ook iets veranderd te zijn in hem. Hij leek sterker, overtuigder, rechter, gedrevener.

“Ik wil niet kwijtraken wie ik ben”, zei de Prinses, “Wanneer ik bij jou ben.”

De Dwaas knikte.

“Ik dacht eerst dat ik een slaaf was. Daarna dacht ik dat ik een heks was. Toen kwam ik te weten dat ik een prinses was. Nu blijkt dat ik deel ben van… een geheel.”

“Ik wil je alleen helpen”, zei de Dwaas, “Ik wil je niets afnemen. Ik wil je alleen… ik wil ons alleen.. aanvullen.”

De Prinses keek om naar de Keizerlijke hoofdstad die straalde in de ochtendzon. Met haar eigen twee ogen zag ze waar ze al die tijd wou geraken, naartoe wou ontsnappen, waar ze haar verhaal wou vervolledigen.

“Na alles wat we geleerd hebben van het Magische Hert”, vroeg de Prinses, “Is het nog steeds mijn doel om daar te geraken?”

“Ik denk…” zei de Dwaas, “Dat om het even wat jij beslist wat jouw doel is, dat het de bedoeling is, zo lang het is wat jij wil.”

“En wat is jouw doel?”

De Dwaas dacht even na. Wat was zijn doel? Wat had hij al die tijd gedaan? Hoe is hij terecht gekomen waar hij was, hier met de Prinses? Wat heeft hij gewild?

“Mijn doel… was terug te gaan naar Het Magische Hert”, zei de Dwaas.

Hij zuchtte en zag dat de Prinses daar diep over moest nadenken.

“Dan is het inderdaad zo dat we tegenovergestelden zijn van hetzelfde, want dat is het omgekeerde van wat ik wil. Ik wil mijn plaats hier nog voelen, mijn plaats hier nog eisen. Ik wil het tenminste proberen. Jij had jouw plaats, maar je wou het niet.”

De Dwaas dacht na. Hij wou inderdaad niet de plaats die hij gekregen had in het dorp. Dat was niet wat hij wou. De Prinses wil wel de plek die zij verdient. Dat was wat zij wou.

“Maar dan vullen we elkaar toch perfect aan?” zei de Dwaas met een grote lach op zijn gezicht, “Ik wil niet terug en jij wilt enkel vooruit.”

De Prinses lachte terug naar hem: “Ga je mij helpen?”

“Begrijp je het niet?” zei de Dwaas en hij kwam dichter bij de Prinses, “Zo doen we wat we allebei willen.”

Ze had hem omhelst in dat moment en een licht zo straf als de zon zelf straalde van hen af. In dat licht keken de vier bewakers tevreden toe.

Zo was het dat ze de boot in gestapt waren, de Prinses voorin alsof ze daardoor nog sneller de Stad der Sterren zou bereiken. Hij kon het gezicht van de Prinses niet zien, maar dat hoefde niet. Hij zat achterin met een gelukzalig gevoel dat hem een diepe rust bracht, een soort van smeltende rust, als glas dat een andere vorm krijgt. En hij wist dat zij dat gevoel deelde.


***


De Koning der Munten zat ondertussen in een zaal met de Keizer. De Koning voelde zichzelf de laatste tijd zo gedreven, zo heftig en hevig zo popelend van ongeduld sinds hij was beginnen naar fluisteringen in de duisternis. Hij kon niet wachten om te werken met zijn munten om nog meer te maken van wat er al was, zodat er te veel zou zijn voor hunzelf en zij dat konden ruilen met de andere koninkrijken. Dit voorstel deed de Koning der Munten aan de Keizer.

“Ik weet dat jouw koninkrijk als geen ander gegroeid is”, zo zei de Keizer, “Maar waarom denk je dat de manieren van jouw koninkrijk zo goed zullen werken voor de andere?”

“Hoe weet ik dat?” vroeg de Koning der Munten, “Omdat een muntstuk niet kijkt naar koninkrijk, koning of boer. Het staat ten dienste van zij die het gebruiken.”

“En zij die het maken”, zo zei de Keizer, “Is het niet?”

“Natuurlijk moeten de munten gemaakt worden”, zei de Koning der Munten, “Zo lang die niet gemaakt worden, kunnen ze niet gebruikt worden.”

“De kracht van de munt is dat de mensen geloven dat het iets waard is”, zei de Keizer tot de zachtjes bibberende Koning der Munten die door zijn ongeduld en heftigheid niet graag meer sprak met mensen die niet zeiden wat hij wou horen, “Je hebt meer gemeen met de Hogepriester dan je denkt.”

“Wel”, zei de Koning der Munten, “Wanneer munten de enige manier van werken is, dan is het bijzaak als de mensen erin geloven of niet.”

De Keizer keek de zachtjes bibberende Koning der Munten aan in de ogen en zag de onrust en de storm.

“Zoveel bouwdrang”, zei de Keizer, “Je was niet altijd zo.”

“Oh, nee?” vroeg de Koning der Munten.

“Neen.”

“Hoezo?

“Wat ik zo bewonderde was dat in jouw koninkrijk de munten vloeiden en stroomden van hand tot hand, van land tot land. De munten vulden jullie levens aan, maakten de dingen makkelijker.”

“Dat is nog steeds zo, uwe Majesteit.”

De Keizer was even stil en nam een teug wijn uit de glazen bekers die de Koning en Koningin der Speren hen net cadeau hadden gedaan. De Koning der Munten deed hetzelfde, lichtjes schuddend.

“Het is alleen zo dat ik zie dat de munten niet meer vloeien, dat ze steeds meer hun weg vinden naar grotere en grotere kluizen. Munten vloeien niet meer van hand tot hand en land tot land, maar van kluis naar kluis. Het vult niet meer jullie levens aan. Het is de enige manier van leven geworden.”

De Koning der Munten zette voorzichtig zijn glazen beker neer op tafel, want hij merkte dat zijn vingers steeds harder gingen bibberen.

“Ik weet niet welke brieven je allemaal leest”, zei hij, “Zo gaat het er niet helemaal aan toe in mijn koninkrijk. Er wordt zoveel gebouwd. Wanneer U nog eens op bezoek komt, kan ik alle prachtige straten en paleizen tonen die we hebben neergezet.”

“Allemaal dingen die gebouwd worden met schatkisten en kluizen vol munten.”

“Zoals het altijd is geweest”, zei de Koning stellig.

“Paleizen en kastelen betaal je met schatkisten”, zei de Keizer, “Dat is zo. Ik stel alleen maar de vraag: als je zoveel munten weg laat vloeien uit de handen van zij die leven, om steeds meer dode dingen te maken, maak je dan geen spookstad?”

“Een spookstad?” riep de Koning der Munten geschokt.

“Een spookstad. Een stad vol paleizen en kastelen waar er volk meer is, alleen maar… eigenaars.”

“Dat klinkt helemaal niet verkeerd, als je het mij vraagt”, zo zei de Koning der Munten.

De Keizer luisterde naar de koning, knikte, begreep, hief zijn glas en zei: “Lang leve het Keizerrijk.”

De Koning der Munten hief bibberend van ongeduld, onrust, angst en kwaadheid zijn glas op.

“Lang leve het keizerrijk”, fluisterde hij.