Cover Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas

De duivelse draak en de Val van de Keizer.

Hoofdstuk 36. 

Jij hebt me de weg getoond.

Jij hebt me de weg getoond

De Dulle Griet en Jan de Kok begrepen niet wat er was gebeurd. Het ene moment waren ze aan het koken voor de toekomstige koning, het andere moment stonden ze in een leeg huis. Het plan om koninklijke kok te worden, zat er niet meer in. De Gravin, de Afgevaardigde, de Prinses, de Dwaas, alle wachters en alle lakeien waren vertrokken en de voorraadruimte werd niet meer bijgevuld. Niemand had de Dulle Griet of Jan de Kok verteld dat… ze vertrokken waren.

“Ik blijf niet bij de pakken zitten”, zo zei Dulle Griet, “Waar zitten we eigenlijk op te wachten?”

Jan de Kok antwoordde niet.

“Toch niet op de mensen die ons zonder een woord te vertellen hebben achtergelaten? Neen, dank U. Zij vertrekken? Ik vertrek ook. Waarom niet? Er is niets meer voor ons hier zonder hen, en dat toont maar een ding…”

Jan de Kok was echter ziek gevallen want zoals steeds was hij zodanig in de weer met koken voor iedereen, dat hij vergat om zelf te eten. Hij was zo mager als een spriet, zo bleek als een gekookte raap en zijn botten waren zo breekbaar en droog geworden als een oud stuk brood.

“En wat toont dat dan?” zo vroeg Jan de Kok hoestend, terwijl Dulle Griet hun hele hebben en houden opnieuw in hun goeie oude kar laadde.

“Dat we hier niet waren voor onszelf”, zei ze, “En ik weet niet of dat jouw plan was, maar het was niet de mijne. Blijf gerust als jij je daar beter bij voelt.”

“Ik voel me er niet beter bij”, zei Jan de Kok snel.

“Ik wil naar de Stad der Hazelaars”, zei ze, “Daar wil ik het opnieuw proberen. Ergens zijn voor mezelf zodat – hemel behoede mij – in het geval iedereen me achterlaat, ik nog steeds ben waar ik wil zijn.”

“Dat is goed”, zei Jan de Kok met een hoest en een proest en zodra alles ingeladen was, nam hij de teugels van het paard en vertrokken ze.

Nu was het zo dat ze een eind buiten de Stad der Eikelaars voorbij een waterput reden. Daarnaast, aan een kleine vijver, zat een vissertje eenzaam te vissen.  

“Hier kunnen we even stoppen”, zei Jan de Kok.

“Stoppen? We zijn nog maar vertrokken”, zei Dulle Griet, maar toch stopte Jan.

Hij ging naar de waterput, draaide aan het hendeltje om de emmer te laten zakken in het water en hief de emmer terug op.

“Wat water?” vroeg hij eerst aan Dulle Griet, die vanop de kar neen knikte.

Zo gebeurde het dat Jan de Kok, die vooral ziek was dat zijn kans om koninklijke kok te worden vervlogen was, in het emmer water een boek zag drijven. Bij het zien van dit, nogal kleine, boek, vergat hij voor het eerst de drukkende, lastige pijn van teleurstelling en voelde hij als het ware een frisse wind terwijl hij het uit het water viste.

Het boek was niet nat.

Zes van zeven zegels rond het boek waren geopend. De laatste was nog dicht en op slot. Hoe kan ik dit openkrijgen, vroeg Jan zichzelf af en duwde er uit alle macht op. Achter hem ging het loze vissertje rechtstaan, haalde iets uit zijn knapzak en kwam naar Jan de Kok toe.

“Wat heb je nodig?” vroeg hij.

“Ik…” zei Jan de Kok die nog steeds zijn ogen niet van het kleine boekje met de zeven zegels kon houden, “Ik weet het niet.”

“Wel, wat wil je doen?”

Ondertussen riep Dulle Griet vanop de kar – ze weigerde af te stappen – maar Jan de Kok hoorde haar niet eens.

“Ik wil… dit boek openkrijgen.”

Het loze vissertje nam uit zijn zak de hoorn des overvloeds en presenteerde het aan hem.

“Haal alleen wat je nodig hebt hieruit.”

Jan de Kok keek naar de hoorn en stak zijn hand erin. Hoe voelde rond. Hij voelde iets. Hij voelde iets teruggrijpen. Hij voelde een hand. Hij nam de hand vast en trok. Hij trok en trok en trok en een hele hand kwam uit de hoorn, een hele arm, een heel hoofd met grijs haar en zwarte kap, een hele man met een hele baard.

Dulle Griet kon niet geloven wat ze zag. Had ze nu net Jan een grijze, bebaarde man uit een kleine hoorn zien trekken van een wildvreemde visser? Ja, dat had ze inderdaad net gezien. Begreep ze het? Helemaal niet. En toch stond hij daar, een oude man, een monnik leek het wel, met grijze baard en een lang zwart gewaad met kap. Ze zag hoe Jan de Kok hem het boek aanbood en hij met een van de poten aan zijn ketting tegen de laatste zegel drukte.

“Het is gebeurd” zo zei de Ziener.

Met een grote krak en luid gedonder scheurde de hemel open met een licht dat er niet meer gezien was sinds het begin van de mensenwereld waarna alles compleet stil werd dat iedereens oren ervan gingen suizen. De sluier die voorbij de hemel reek, smolt weg en brokkelde af als glinsterend zand overal om hen heen. De elfenwereld onthulde zich ín de mensenwereld en de mensenwereld nam er plaats in. De twee waren niet langer gesplitst. De elfenpoort was gebroken en voorgoed verdwenen. Om zich heen zagen ze de sluier vallen en het magische wonder van de elfenwereld in elk klein hoekje en kantje. Jan de Kok en de Kluizenaar keken op want er torende boven hen uit een geweldig groot beest: het Magische Hert.

“Hert!” zo juichte de Kluizenaar.

“Ik had er nooit aan gedacht”, zei het Magische Hert, “Om waar de mensen al zijn, te brengen naar hun thuis in het elfenland.”

De Kluizenaar omhelsde de snuit van het Magische Hert met tranen in zijn ogen.

“Althans, tot jij mij de weg hebt getoond.”

De Kluizenaar wees naar de rookpluim boven de Stad der Broeken.

“We hebben nog een hele kleine eind te gaan”, zei de Kluizenaar en sprong op zijn rug. Ze reden weg en lieten de verbouwereerde Jan de Kok en Dulle Griet achter.

Dulle Griet en Jan de Kok hadden elkaar vastgenomen terwijl ze om hen heen keken naar de elfenwereld. Ook het loze vissertje was op zijn knieën gevallen in tranen en met open armen, zeggende: “Mijn kasteel! Mijn koninkrijk! Mijn land! Het is terug!”

In het midden van het vijvertje waar hij altijd aan viste stond nu een prachtig kasteel vol magisch leven en bedrijvigheid. De poorten openden en de feeën kwamen buiten om hem, de Dulle Griet en Jan de Kok te groeten.

“We zijn zo blij”, zeiden ze, “Om nog eens gasten op bezoek te hebben.”

“Kom je mee?” vroeg Jan de Kok.

Maar Dulle Griet bleef staan.

“Neen”, zei ze met een glimlach, “Maar ik denk dat jij het daar zo geweldig naar je zin gaat hebben.”

Ze gaven elkaar nog een laatste kus en de Dulle Griet zwaaide terwijl Jan de Kok en het loze vissertje het elfenkasteel binnen gingen.

Dulle Griet sprong in haar kar en reed door, verder en voorbij waar ze ooit al geweest was, om te ontdekken waar ze zou willen blijven zelfs al blijft ze alleen achter.

***

De Bard had de Prins der Speren nog nooit zo zien huilen, zo onhoudbaar als hij was in zijn dappere moed, zo onhoudbaar waren zijn tranen en zijn jammerend geloei. De hele stad gruwelde toen ze zagen wat de draak had gedaan met zijn eigen volgelingen. En toen de draak het geroep en getier hoorde van de vier legers, keek om naar de soldaten die het hele plein en de straten eromheen hadden opgevuld.

De Keizerin riep de legeraanvoerders tot kalmte, maar velen ervan vluchtten al weg uit de stad. Niemand had verwacht een draak tegen te komen, maar als je er toch oog in oog mee staat, heeft vluchten geen zin meer, zo dacht de Keizerin, de legeraanvoerders begrepen haar daarin.

“Stil! Blijf staan. Vlucht niet!”

Ondertussen, helemaal achteraan de brandhaard klauterde van tussen de brokstukken de Gravin. De gouden kast waar ze kort in gevangen zat was door de vlammenzee naar achteren toe gevlogen en opengebarsten. Verdwaasd ging ze in het midden van de ravage van de tempel rechtstaan en zag de Prinses oog in oog staan met de draak.

“Jij hebt niet de juiste keuze gemaakt, Prinses”, ging de draak verder, “Jij had jouw heksendagen voor altijd achter kunnen laten voor een leven als Koningin. Leven zonder een vuiltje aan de lucht.”

Rook en stoom steeg woedend op uit zijn neus.

 “DOM! DOM!” riep de Draak.

“Dat is de laatste keer dat jij me dom noemt!” riep de Prinses, “Jij kan me niet meer slecht doen voelen, zodat ik al jouw beloftes zomaar geloof, nu ik weet wie je bent!”

De grote rode draak en zijn klauwen doorboorden de stenen van het plein als een mes door boter terwijl hij dichter bij de Prinses en de Keizerin kwam.

“Dat is dan tenminste al één iets dat je hebt geleerd door hier terug te komen naar de mensenwereld.”

De Prinses zei niets, maar in haar handen ontvlamde er een paars vuur. De Keizerin legde liefdevol haar hand op de schouder van de Prinses.

“Weten jullie wel dat ik jullie allemaal in een adem kan laten opbranden en verkolen.”

“Ik zou jullie ook allemaal beter verpulveren in mijn vuur, want gaan jullie ooit kunnen inzien dat mijn manier de beste manier is? Hoe gaan jullie ooit kunnen begrijpen dat wat jullie kruimels noemen, eigenlijk een groots cadeau is in ruil voor wat ik allemaal regel voor jullie.”

“Tot je het niet meer regelt”, zei de Prinses, “Tot je geen nut meer hebt voor ons.”

En de Draak opende zijn bek wijd open, wanneer ineens met een grote krak en luid gedonder de hemel openscheurde met een licht dat er niet meer gezien was sinds het begin van de mensenwereld waarna alles compleet stil werd dat iedereens oren ervan gingen suizen.

“Wat gebeurt er?” brieste de draak, “Nee, dit kan niet! Dit kan niet!”

Hij keek boven en zag de grote, reuze, Magische Uil die zei: “Wat voor nesten heb jij je nu in gewerkt, slang, als je wist dat dit eraan kon komen?”

“Leuk voor zo lang het duurde?” vroeg de Magische wolf, die aan de stadspoort stond.

De Magische Lynx had samen met de Magische Vos de draak al bij de nek en de vleugels vastgebeten en sleurden hem de stad uit waar iedereen toekeek hoe daar in de strijd tussen de Vier Reuzen, nu ook het Magische Hert aan kwam gegaloppeerd met in zijn gewei een kluizenaar die boven zijn uitgestrekte hand een vlammend zwaard omhoog hield.

“Dit kan geen waar zijn”, zo zei de draak die het Magische Hert nu zag toekomen waar hij het nooit had verwacht hem te zien.

De vier legers hielpen ondertussen waar ze konden terwijl de Reuzen met de draak vochten en de enorme drakenschubben her en der beneden vielen als huizen zo groot. Ook de kleine elfjes en de grote feeën hielpen de wonden van de Reuzen te helen zo snel ze konden. Ze stonden zij aan zij met de mensen en volgden hen.

“Jij krijgt hulp van jouw reuzen! Wel, ik heb er ook!” riep de gewonde draak, “Ik heb er ook!”

De wolken rond de hoofden van de reuzen klaarden al op door de Feeën die in de wolken leefden en de Prinses kon eindelijk hun gezichten zien. Ze kwamen hem heel bekend voor.

“Bard” zei de Prinses, “Kijk!”

De Bard kon zijn ogen niet geloven.

“Wat is er voor monsterlijks gebeurd met hen?” vroeg de Bard.

“Zijn dat…” vroeg de Ridder der Speren met gezwollen ogen van al het huilen.

“Dat zijn de… Dat zijn de dwergen”, zei de Bard, “Mijn dwergen.”

Het was op dat moment dat de Kattenkoning op het paard klom van de Bard en zei: “Zien jullie het dan niet? Jullie moeten klimmen! Klimmen! De enige manier waarop jullie de reuzen van pad kunnen doen veranderen is als ze hun pad niet meer kunnen zien!”

De Bard keek naar de gekroonde kat vol verbazing.

“Ben jij…” vroeg hij.

“Ja, ik ben de Kattenkoning”, miauwde de Kattenkoning, “Er is geen tijd te verliezen. Zeg dat ze moeten klimmen, Bard! Ze moeten klimmen!”

De Bard, nog steeds verbaasd door de Kattenkoning die plots op zijn schouder zat, riep meteen naar de ridders en soldaten om hem heen:

“Jullie moeten klimmen! Schiet pijlen waar jullie op naar boven kunnen klimmen!”

Boogschutters schoten hun pijlen en de soldaten sprongen van hun paarden en probeerden te klimmen. Maar een voor een vielen ze terug neer.

“Jullie zijn te zwaar” zei de Kattenkoning tegen de Bard, “De pijlen zijn te dun om jullie te houden.”

De reuzen kwamen nu wel erg dicht bij de stadsmuren, die ze moeiteloos deden verbrokkelen met de reuzegrote stenen die ze er tegen gooiden.

Op dit punt zei de Kattenkoning tegen de Bard: “Iemand moet de kattenbel luiden aan het belfort.”

“De Kattenbel?” vroeg de Bard en dacht terug aan wat hij hoorde en voelde in de Stad der Bruggen, “Dus zo hebben jullie het gedaan! De wind der verandering.”

De Kattenkoning knikte in een wetende stilte.

“Ik zal het doen”, zei de Woeste Waakhond.

“Dit is allemaal voorspeld!” zei de Kattenhogepriester vanop de rug van de Woeste Waakhond en hij keek triest om naar het belfort van de Stad der Geliefden.

Terwijl de Woeste Waakhond zo snel hij kon naar het belfort rende met de Kattenhogepriester op zijn rug, zag de Bard dat hij de reuzen moest tegen houden tot de Waakhond aan de bel kon trekken. Hij keek naar de reuzen en zwaaide wild met zijn armen.

“Ik ben het! Jullie Bard! Luister naar mij! Ik ben het!”

Maar de reuzen zeiden niets en stapten maar door. De ridders probeerden nog steeds met hun zware harnassen de pijlen te beklimmen, maar vielen opnieuw en opnieuw op de grond, opgevangen door de elfen en de Feeën.

De Bard lachte naar de reus en zei: “Ooit hebben we samen gewerkt als vrienden! Ooit brachten we jolijt en plezier in de harten van ons publiek!”

De reus begon te lachen, te schaterlachen, te bulderen van het lachen.

“Jij hebt ons belachelijk gemaakt en je verdiende er een goeie duit aan!” riep de reus, “De enige manier waarop wij vrolijke vrienden konden zijn, was dat wij in pakjes rondsprongen en dansten en iedereen met ons kon lachen. Vrolijke vrienden, ja, zo lang het leuk was voor jullie!”

En de reus schopte ruiters en soldaten mijlenver weg.

“Het spijt me”, zei de Bard, “De wereld is oneerlijk. Maar doe dit niet! Verniel niet de huizen en de dorpen en de steden van de mensen!”

“Als de wereld oneerlijk is voor iedereen behalve jullie, dan hebben jullie er geen probleem mee. Maar wanneer de wereld ook voor jullie oneerlijk wordt, moeten wij ons ineens inhouden. Nu zie ik eindelijk van hieruit hoe jullie zijn. Klein in lichaam en in geest. Kijken niet verder dan jullie neus lang is. Zo lang als alles voor jullie werkt, dan is het goed. Maar nu zien jullie ons staan, niet als een of andere zotte hofnar, maar als een groot en krachtig wezen. En jullie zijn bang. Dat is goed! Wees bang! Jullie moeten bang zijn. Nu zijn wij groter, en zijn jullie klein!”

“Wie heeft er van jullie uniekheid een reden gemaakt om zo te haten?” riep de Bard, “Dit is niet wie jullie zijn!”

“Dit is hoe jullie ons gemaakt hebben, door ons altijd maar uit te lachen!” zei de reus en hij graaide en schopte opnieuw tientallen ridders en paarden met een keer weg.

“Mensen kwetsen is niet de remedie voor hartepijn”, riep de Bard vanop zijn paard, “Het is het begin van nog meer hartepijn.”

De reuzen lachten hem allemaal uit met een donders gebulder.

“Probeer dat lied nog eens van jou, van de vrolijke vrienden en kijk hoe dat jullie zal helpen. Hoe vrolijk zijn jullie helpt.”

De Bard kon zijn oren niet geloven. Alles wat ooit goed was tussen hen, hun vriendschap, hun blije momenten, alle keren dat ze een lach en een traan hadden gedeeld, alles was deel van een kwaad verhaal geworden. Er was geen plek voor vrolijkheid.

De reuzen schopten de Bard, zijn paard en de Kattenkoning die op zijn schouder zat weg. Verrast in het midden van zijn lied, kon hij niet op tijd het licht oproepen om hem als een schild te beschermen en viel daar als een lappenpop, ver weg in de velden. En zo liepen de Dwergen verder en verder naar de Stad der Geliefden om het met de grond gelijk te maken.