Cover Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas

Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas.

Hoofdstuk 24. 

Namen die passen bij het ding.

Namen die passen bij het ding


In een verre en vergeten hoek van het gigantische paleis kropen de Prinses en de Dwaas vanonder de losse tegels van een grote hal. In het ondergrondse Kattenkasteel had de Prinses zichzelf en de Dwaas met een toverspreuk verkleind zodat ze met Kattenkoning mee konden kruipen naar het paleis langs de katten trappen en kattentunnels. Ze waren gekrompen tot een formaat van drie duim groot, perfect om ongezien langs alle vele lakeien te kunnen glippen.

Onmiddellijk sprongen er tranen in de ogen van de Prinses.

“Hier is het waar ik thuis hoor! Dit is waar ik al die jaren op heb gewacht, waar ik al die jaren naar heb gesnakt”, zei ze tegen de Dwaas, “Het ziet eruit als thuis en het voelt ook als thuis. En nu ben ik hier echt. Ik kan het niet geloven.”

De Dwaas legde zijn hand op haar schouder.

“We zijn er eindelijk geraakt”, zei hij met een lieve glimlach.

“Hier”, zei de Kattenkoning en ging naast hen liggen, “Klim op mijn rug, ik ken de weg naar de balzaal zonder gezien te worden!”

De Prinses en de Dwaas klommen op zijn rug. Het paleis was als een speeltuin voor de kattenkoning en hij kende het door en door. Hij wist precies waar hij onderdoor kon gaan, omheen kon sluipen en overheen moest gaan. En hij sloop traag en voorzichtig, nu eens langs marmeren pilaren, dan weer over sierlijke balkons.

De Dwaas hield de vacht van de kattenkoning goed vast en keek ondertussen naar de vele schilderijen in de hal. Ook muurtapijten sierden de eenzame hallen. Deze tapijten die minstens zo hoog waren als de huizen in het dorp, dacht de Dwaas. En terwijl ze een muurtapijt passeerden, strekte hij zijn arm volledig uit om de geweven verhalen te voelen.

Hier en daar waren raadsmannen druk met elkaar aan het praten en in de weer met allerhande paperassen. Lakeien bewaakten hen. Ze leken heel belangrijk, vond de Dwaas terwijl ze langs hen heen slopen op de rug van de Kattenkoning.

“En dat is het zogenaamde ‘Groene Schilderij’”, zei de Kattenkoning..

Maar de Dwaas keek naar het schilderij waar hij het over had en zag dat het schilderij rood was.

“Waarom noemen jullie dat ‘het Groene Schilderij’ terwijl het rood is?” vroeg hij.

“Het was eerst een groen schilderij en daarom kreeg het destijds ook de naam ‘het Groene Schilderij’. Maar dat was al honderden jaren geleden! De verf die de schilder gebruikte was niet gemaakt om zo lang mee te gaan en zo is het in het zonlicht stukje bij beetje beginnen veranderen tot er niets meer van groen in het schilderij te zien is. Daarom ziet het nu helemaal rood. Maar de naam is nooit veranderd.”

De Dwaas fronste diep en zei: “Ik begrijp er niet veel van. Als mensen nog steeds het kunstwerk een ‘zo of zo schilderij’ willen noemen, waarom dan niet de echte kleur noemen die ziet. Het lijkt me zo vreemd om het schilderij blauw te noemen wanneer het eigenlijk rood is.”

“Welkom in de wereld van de raadsmannen”, zei de Kattenkoning, “Je zal er veel namen ontdekken die niet meer passen bij het ding.”

Ze passeerden op een gegeven moment plechtige standbeelden van ridders en heldinnen uit vervlogen tijden, allemaal naast elkaar op een rij. De standbeelden leken naar de Dwaas te kijken, zo levensecht waren ze dat hij dacht dat ze elk moment wakker zouden kunnen worden. En boven elk standbeeld hing er een engel met vleugels en een lang trompet. De Kattenkoning zag dat de Dwaas aan het staren was naar deze gigantische beelden.

Hij sprong op een standbeeld van een man die op een troon zat met een grote kroon op zijn hoofd en een gouden bol in zijn hand. Op de bol stond een kruis. Hij vroeg daarom aan de Dwaas: “Weet jij waarvoor dit dient?”

De Dwaas keek aandachtig naar de bol en zei dat hij het niet wist.

“Kapiteins gebruiken dit om te kijken naar de sterren op zee om hun weg te vinden over de eindeloze golven. Het ziet er misschien maar simpel uit, maar hiermee heeft de Keizer de hele wereld verkend en veroverd!”

“En ik heb zelfs nog nooit een schip gezien”, zei de Prinses, “Behalve op tekeningen.”

“Ik ook niet”, zei de Dwaas, “Alleen in de verhalen van de Bard wanneer hij in ons dorp komt vertellen.”

“Nog nooit een schip gezien?” vroeg de Kattenkoning verbaasd en er flitste een vonk van nieuwsgierigheid in zijn grote ogen, “Waar kom jij eigenlijk vandaan?”

En de Dwaas zei: “Een klein, klein dorp van heel erg ver tussen de bossen.”

“Eten jullie nooit vis daar dan?”

“Nee”, zei de Dwaas, “Is dat lekker?”

“Maar dat is het lekkerste wat er bestaat!” zei de Kattenkoning verlekkerd, “Een heerlijk stuk vette vis in de ochtend, gedroogde vis op de middag en ’s avonds zwartgeblakerde vis van op het vuur! Vis is het lekkerste wat er is!”

En hij zag dat de Dwaas verwonderd naar hem keek. De maag van de Kattenkoning begon te knorren bij het spreken over vis. Voor de Dwaas leek het zo alsof ze allemaal hun eigen verhaal te vertellen hadden.

“Jouw hart ziet véél meer dan jouw ogen”, zei de Kattenkoning toen ze in stilte een aantal standbeelden en schilderijen gepasseerd waren, “Zo moet je naar kunst kijken. Want jouw hart ziet niet alleen alles wat je doet, maar ziet ook waarom je iets gedaan hebt. Dat is veel meer dan wat jouw ogen zien.”

“Dat is waar”, zei de Dwaas.

“En wanneer je iets kiest, ziet jouw hart niet alleen de dingen die je hebt gekozen, maar onthoudt zonder dat je het goed en wel door hebt ook alle dingen die je niet hebt gekozen. Jouw hart ziet allebei.”

De Dwaas ging nog iets zeggen, maar de Kattenkoning onderbrak hem.

“En nog veel meer dan dat!” ging hij verder, “Jouw hart ziet waarom je de dingen zegt die je zegt en tegelijk onthoudt het ook al die dingen die je nooit luidop hebt gezegd.”

De Dwaas keek opnieuw op naar de standbeelden en een grote rilling kroop over zijn rug. Nu zag hij dat ze allemaal al levend waren met de hart en ziel van de artiest. En hij vroeg waarom er engelen boven elk standbeeld hingen.

En de Prinses vertaalde voor de Dwaas het volgende uit de kattentaal:

“Op het eind van dit alles zingen we allemaal ons levenslied. Wat zal jouw mond zingen, en wat zal jouw hart zingen? Hoe meer die twee stemmen in harmonie zijn met elkaar, hoe mooier het lied.”

De Dwaas kon even niet begrijpen wat de Kattenkoning allemaal vertelde. Hij probeerde in te beelden wat zijn mond zou zingen en wat zijn hart zou zingen, maar kreeg er hoofdpijn van.

“En van al deze helden was het lied zo mooi”, ging de Kattenkoning verder, “Dat het lied zélf een engel is geworden.”

“Ze zijn prachtig”, zei de Prinses zelf, “Ik zong altijd de oude liederen van de helden, alleen en verborgen in de toren.”

Lakeien openden op dat moment plots de grote krakende deur. Een hele hoop mannen die druk in de weer waren met verhitte woorden en kwade gebaren stormden de gang binnen. In het midden van de kwade drukte luisterde een lange trotse man met kalmte en geduld.

“Het is de Keizer”, zei de Kattenkoning.

Met een ruk keek de Prinses op. Ze sprong van de Kattenkoning en piepend vanachter een marmeren pilaar zag ze voor het eerst in haar leven het gezicht van haar eigen vader.

“Waarom is hij niet op het bal?” vroeg ze.

De mannen gebaarden naar de Keizer en lieten elkaar niet uitspreken: de een was hevig aan het spreken, de ander lachte de ene uit, weer een andere was verontwaardigd en de meeste mannen knikten van ja en van nee en het kwam allemaal zeer serieus over.

De Prinses kon haarzelf niet meer inhouden en riep:

“Vader!”

Alle mannen vielen ineens stil.

“Wie is daar?” vroegen de lakeien, “Feestgangers mogen hier niet komen!”

Maar geen van de lakeien en bewakers kon de kleine Prinses en Dwaas zien.

“Vader!” riep ze opnieuw.

“Wie zei dat?” riepen de lakeien nu kwaad. Snel begonnen de raadsmannen rond de Keizer in een paniek te geraken.

“Magie!” zeiden ze, “Magie! In het paleis!”

“Nergens is het nog veilig!”

Maar de Keizer panikeerde niet. Zijn ogen waren zo helder en geconcentreerd dat het door alle lawaai kon snijden en riep daarom plots:

“Zwijg! Laat haar spreken.”

Maar de Prinses wist niet wat te zeggen. Ze keek alleen trots naar haar vader.

De Keizer probeerde opnieuw en vroeg kalm:

“Wie van ons is jouw vader?”

De Prinses keek naar de Kattenkoning. Ze wist niet of het nog wijs was om te antwoorden nu alle bewakers hun zwaarden hadden getrokken.

Maar de Kattenkoning gaf haar een kopje en zei: “Nu is jouw kans.”

“Mijn vader is…” begon de Prinses aarzelend, “Mijn vader is de Keizer.”

De raadsmannen hapten naar adem en vielen haast flauw.

“Mijn vader ben jij.”

Alle ogen waren op de Keizer gericht, die stokstijf voor zich uit staarde.

“Dat kan niet”, zeiden de raadgevers en de generaals.

“Waarom kunnen we haar niet zien?” protesteerden ze, “Magie!”

De Keizer, buiten adem, legde de raadsmannen met een streng handgebaar het zwijgen op.

“Laat jezelf zien”, zei hij.

De Prinses twijfelde nog, maar de Kattenkoning zei: “Ik zal meegaan.”

Zodus klom de Prinses op zijn rug en ging met hem in het midden van de hal der helden voor de verbaasde Keizer en zijn mannen staan. De Kattenkoning boog eerst neer voor de Keizer. De Prinses sprong neer op de vloer en nam ook een buiging. Er viel een zware stilte in de gang. Ondertussen stond de Dwaas schudden en bevend van de spanning toe te kijken.

“Maar… waarom ben jij zo klein?” vroeg de Keizer aan de Prinses.

“Ik ben niet klein”, antwoordde ze. Ze strekte haar beide armen, draaide drie keer rond en knipte in haar vingers. Met een grote windstoot en een witte wolk om haar heen groeide ze in een oogwenk terug tot haar normale grootte.

“Magie!” riepen de mannen gepanikeerd.

“Dit is onmogelijk! Dit kan gewoonweg niet!” riepen ze nog, “Dit is verboden!”

De lakeien en de bewakers trokken hun zwaarden en richtten ze op de Prinses. Maar de Keizer was niet bang. Hij stapte onbevreesd naar haar toe. Wanneer hij dicht bij haar stond, nam hij een zwaard vast, snokte het uit de handen van de lakei en met een groot geweld gaf hij hem er een dikke stomp mee in de maag. Daarna smeet hij het zwaard op de grond waar de lakei lag te krioelen van de pijn.

De Dwaas kon hier meteen aan zien dat hij écht de vader was van de Prinses.

“Ben jij mijn dochter?” zei hij en keek haar diep in de ogen.

De Prinses knikte en er stroomden tranen uit haar ogen. De Kattenkoning vleide zich om haar voeten en zag dit. Hij pakte daarom de Kattenkoning op in zijn armen, zeggend:

“Mijn lieve kat aan wie ik al die jaren mijn diepste beslommeringen, verlangens en spijtige herinneringen heb verteld…”, zei hij, “Jij kan je onmogelijk vergissen.”

Hij omhelsde haar en liet zichzelf toe om ook de tranen naar buiten te laten komen. En zo was het dat voor het eerst in haar leven de Prinses werd omhelsd door de armen van haar vader.

De lakeien en de bewakers hadden hen nog steeds omsingeld met getrokken zwaarden en speren. Maar de Prinses knipte in haar vingers en alle wapens vielen met een gekletter op de grond. De raadsmannen en de generaals gromden en fezelden, maar zeiden niets. Nog nooit eerder hadden ze deze kant van de Keizer gezien.

“Je bent zo mooi”, zei de Keizer tegen de Prinses, “En je bent sterker dan ik ooit had durven dromen!”

“Ben je niet bang voor mijn magie?”

“Waarom zou ik bang zijn voor mijn dochter?”, zei de Keizer en nam haar hand vast, “Na al die jaren, al die lange jaren van verdriet, na al die tijd ben je terug. En je bent meer dan ik ooit had durven dromen.”

“Dankjewel”, was het enige wat de Prinses kon zeggen op dat moment.

“Dit is jouw thuis, dochter”, zei de Keizer, “Jij bent mijn dochter en jij blijft mijn dochter, wat jij ook hebt meegemaakt.”

Het hart van de Prinses smolt toen bij de woorden van de Keizer. Hij trok haar bij de hand mee door de hal.

“Kom mee”, zei hij, “Het is tijd om jouw moeder te ontmoeten!”

Iedereen stapte mee met de Keizer terug naar de balzaal, sommige verblijd door de hereniging, anderen misnoegd. De Dwaas bleef daar eenzaam en alleen achter.

“Wacht!” riep hij nog, maar zijn kleine piepstem hoorde niemand nog en voor hij het wist stond hij moederziel alleen in de grote witte hal. Beteuterd leunde hij tegen een pilaar en zakte neer. Nu pas voelde de Dwaas hoe moe hij eigenlijk was van de hele reis en hij deed zijn ogen even dicht.

“Hoe moet ik nu te weten komen wat er achter het sleutelgat is, wanneer zij me zo achterlaat?”

Met deze vraag viel hij van de vermoeiing zachtjes in slaap. En hij voelde zich lichter worden, heel erg licht, nog lichter dan licht. En het voelde op een gegeven moment alsof hij aan het vliegen was. De wind streelde zijn gezicht en er kwam een zwevend gevoel over hem. Eindelijk opende hij zijn ogen en de elfjes giechelden allemaal.

“Verrassing!”, zeiden ze.

“Niet in slaap vallen!”

“Ja, niet in slaap vallen, anders mis je het nog!”

De Dwaas keek naar beneden en hij duizelde helemaal!

De elfjes hielden hem vast aan zijn schouders en vlogen met hem vliegensvlug door het kasteel! De rust en de slaperigheid die hij net nog voelde smolt onmiddellijk weg terwijl hij hoog en droog door de lucht suisde.

“Wat zeggen jullie? Waar gaan we naartoe? Wat is het dat ik anders ga missen?”, vroeg de Dwaas.

“Het vuurwerk! Het vuurwerk!”, zeiden de elfjes.