Cover Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas

De duivelse draak en de Val van de Keizer.

Hoofdstuk 15. 

Dulle Griet en Jan de Kok.

Dulle Griet en Jan de Kok

“Je bent echt verschrikkelijk!” zei Jan de Kok, een magere en lange man die aan een rommelige kar trok vol zakken, kistjes en allerhande bezittingen.

Hij was samen met zijn vrouw, Dulle Griet, en een groep reizigers op zoek naar een nieuwe thuis. Hun hele dorp was in de grote brand volledig opgebrand in de vuurzee.

“En wat is er zo verschrikkelijk, dan?” zei Dulle Griet.

“Eerst zei je dat we zo ver mogelijk moesten vluchten van onze thuis”, zei de Kok, “En nu we onderweg zijn, zeg je dat we hadden moeten blijven.”

“Je gaat dat hier niet allemaal op mij steken, hé”, riep de Dulle Griet, die bij elke stap klingelde en klangelde met alle potten en pannen die ze aan haar riem had vastgemaakt en in zakken met haar meedroeg.

“Jij was heel erg kwaad omdat er niemand uit de Stad der Bruggen ons was komen helpen terwijl onze huis, onze herberg en ons land in lichterlaaie stond!”

“Ze hebben alles laten opbranden”, zei de Kok kwaad en triestig tegelijkertijd, maar bij hem was dat vaak hetzelfde ding.

“Ze zijn mooi achter hun stadsmuren blijven zitten, en toen er te veel volk afkwam, hebben ze zelfs de poorten gesloten.”

“Inderdaad!” riep de Kok naar zijn echtgenote, “Dus waarom ben je aan het klagen en aan het zagen dat we daar beter gebleven waren?”

“Schandalige man die je bent”, zei Dulle Griet, “Alsof ik er aan kan doen dat de Stad der Lakens volledig in de zee is gezakt; Alsof ik had kunnen weten dat de hemel op de Fiere Bloemenstad is neergevallen!”

“Waarom moet je toch altijd zo hevig zijn?” zei Jan de Kok verslagen en zwakmoedig.

“Waarom moet jij altijd zo’n belachelijke dingen zeggen?”, antwoordde de Dulle Griet, “Als ik weet dat ik gelijk heb, dan maakt het me niet uit hoe luid iemand zijn onzin verkoopt, of hoe sterk en groot iemand wel is, ik zou door het vuur gaan om de waarheid te vertellen en duidelijk te maken, en daar is niets verkeerd mee!”

“Verschrikkelijk”, zei Jan de Kok opnieuw, “Altijd zo hevig. Heb je er ooit over nagedacht dat je misschien ooit eens verkeerd zou kunnen zijn?”

“Ik zal het je vertellen”, zei Dulle Griet, “Wanneer het mij ooit eens overkomt.”

Een schuimbekkend paard met daarop een vrouw van rijke afkomst, ze leek wel een Gravin of een Markiezin in de ogen van Dulle Griet, stopte abrupt bij de groep reizigers. Ze droeg prachtige stoffen met strikken en parels en edelstenen; mouwen en kragen netjes afgewerkt met ingewikkeld kantwerk. Er waren twee ruiters aan haar linkerzijde en twee aan haar rechterzijde. Er hingen fazanten vastgeknoopt aan haar zadel aan de ene kant, en aan de andere kant een kooi met daarin een havik.

“Ga niet verder op dit pad!” zei de vrouw.

“En waarom niet?” vroegen de reizigers.

“Ik kom net van de Stad der Lakens”, zei de vrouw, “Of tenminste… wat er nog van overschiet.”

“Is het waar?” vroegen de reizigers, “Is de Stad der Lakens in de zee gezakt?”

De vrouw sloot heel even haar ogen en slikte, alsof de woorden bleven vaststeken in haar keel, en zei eindelijk:

“Het is waar. De hele stad en de hele berg zijn weggespoeld.”

“Zelfs een hele berg!” riepen de reizigers in een koude paniek.

“En de Fiere Bloemenstad?”, vroeg Dulle Griet.

“Daar kom ik net vandaan”, zei de vrouw, “Ik was gaan jagen in het bos toen ik een gruwelijk gebeef begon te voelen. Toen we uit het bos kwamen, zagen we dat de hemel op de Fiere Bloemenstad aan het neerstorten was in een gigantische waterval van sterren.”

Een moment lang bleef iedereen stil, terwijl de reizigers het huiveringwekkende beeld voor de geest haalden van de schone stad en haar tuinen, gebombardeerd door vallende sterren.

“Ik wou snel naar het kasteel terugkeren, naar mijn familie, maar mijn ruiters hielden mij tegen. Het was te gevaarlijk. We konden van veraf al zien dat het was bezweken onder de vallende sterren. Niets meer blijft ervan over dan… dan een hoop stenen.”

Ze veegde even haar tranen weg in haar mouw terwijl een van haar ruiters sprak:

“Het is voor je eigen veiligheid, Gravin.”

Jan de Kok fluisterde in het oor van Dulle Griet: “Dat is de Gravin van de Fiere Bloemenstad!”

Maar Dulle Griet zei niets tegen haar man en sprak de Gravin zelf aan.

“En waar kunnen we dan heen gaan? Wij zijn alles verloren in de brand van de Stad der Bruggen. Terugkeren kunnen we niet, net als jij, Gravin.”

De Gravin bracht haar paard iets dichter bij Dulle Griet en zei: “Het lijkt me dat ik geluk had omdat ik in het bos aan het jagen was op het moment dat de hemel neerstortte.”

De reizigers knikten en luisterden aandachtig. Ze hadden nergens om naar terug te keren, en waar ze naartoe konden gaan was voor hen nog een mysterie. Om het even waar de Gravin hen zou leiden, hadden ze nu geen keus dan te volgen.

Zo wanhopig om leiderschap waren ze, dat ze haar nooit in vraag zouden stellen. Behalve Dulle Griet.

“In de bossen, gaan wonen, dan?” zei Dulle Griet luidop.

“Een Gravin en haar hofhouding kan onmogelijk in de bossen wonen”, zeiden de ruiters.

“Hofhouding… Hofhouding… Een erg grote hofhouding is het ook niet meer, hé”, zei Dulle Griet.

Toen de ruiters dit hoorden gingen ze ineens tussen de Gravin en Dulle Griet staan. Jan de Kok was in een furieuze angst aan haar mouwen aan het trekken, maar Dulle Griet hield haar nog steeds niet in.

“We zitten allemaal in hetzelfde schuitje”, zei Dulle Griet, “Wat maakt het uit als we allemaal het beste willen voor elkaar wie er van ons gravin is en wie er boerin is? Ik zeg alleen maar dingen die komen uit mijn gezond verstand, en mijn gezond verstand zegt dat mensen alleen maar mensen zijn, zeker als we zoeken naar hetzelfde.”

“Het betekent niet dat het kasteel is ingestort”, riep een van de Ruiters naar Dulle Griet, “Dat de grond waarop je staat niet meer het bezit is van de Graaf en zijn familie!”

“Stop ermee! Je maakt hen kwaad!” fluisterde Jan de Kok, maar Dulle Griet gaf hem geen gehoor.

“De Graaf bezit misschien de grond”, zei Dulle Griet zo koel als een kikker, “Maar wie bezit er de hemel?”

De ruiters stonden met een mond vol tanden en konden niets zeggen. De Gravin glimlachte naar de Dulle Griet.

“Want die is aan het neerstorten, al zitten we in een kasteel of in een jagershut.”

“Ze heeft gelijk”, zei de Gravin, “De hemel is nog nooit op ons neergestort. We kunnen helemaal niet zeker weten dat wat we doen het juiste is.”

“Vind ik ook!” zei de Dulle Griet.

Jan de Kok haalde opgelucht adem toen hij zag dat de Gravin en zijn vrouw overeen kwamen.

“Ik was van plan om naar de bescheiden Stad der Eikelaars te gaan”, zei de Gravin, “Een kleine stad, diep verbonden met het bos. Daar lijkt het me veilig.”

“Jullie zijn allemaal vrij om mij te volgen”, ging de Gravin verder terwijl de reizigers onderling al juichten van blijdschap, “Mijn ruiters zullen ook jullie beschermen.”

“Klinkt goed”, zei Dulle Griet tevreden.

De reizigers volgden daarop de Gravin en haar ruiters naar de kleine Stad der Eikelaars. Maar Jan de Kok was ontevreden met zijn echtgenoot.

“Waarom”, vroeg hij kwaad, “Moest je er een schouwspel van maken?”

“Een schouwspel?”

“Is het nodig om zo een gedoe te maken van alles wat je vindt en wilt weten?”

“Is het nodig om je er zo aan te ergeren?” vroeg Dulle Griet,  “Het is alleen maar een schouwspel voor jou, omdat jij altijd maar een toeschouwer blijft en nooit een spreker.”

“Jij schandalige vrouw”, zei Jan de Kok, “We waren bijna in de kerkers gesmeten door jouw grote mond!”

“Ik had moeten weten dat wanneer ik met een kok trouwde, dat ik niet met de slimste mens ter wereld in zee zou gaan” antwoordde ze zuchtend.

“Wat wil je zeggen?” zei de Kok.

“Er zijn helemaal geen kerkers meer in de Fiere Bloemenstad!” riep Dulle Griet, “Hoe kan je dan nog bang zijn om in de kerkers gesmeten te worden, als die kerkers niet meer bestaan?”

Omstaanders die hen hoorden kibbelen, begonnen te lachen om hun woordenwisseling.

“Je weet maar nooit”, mompelde Jan de Kok stil en beschaamd zodra hij merkte dat mensen meeluisterden.

“Dat klopt inderdaad”, zei Dulle Griet, “Jij gaat het nooit weten.”

Ze liepen een eind in een kwade stilte verder: hij trekkend aan hun kar vol bezittingen; zij met bekers, pannen en lepels aan haar riem en in haar zakken tot het pad hen dichtbij het bos bracht.

“Kan er iemand ons helpen?” zei een rustige en lieve stem vanuit het bos.

Dulle Griet keek om, maar kon nog niet zien waar de stem vandaan kwam.

“Alstublieft”, zei de stem opnieuw, “Kunnen jullie helpen? We hebben geen deftige kleren.”

Dulle Griet ging dichter naar de stemmen toe en vroeg: “Wie is daar?”

Jan de Kok probeerde haar ondertussen tegen te houden: “Pas op, we weten niet wie daar schuilt! Het kan een val zijn.”

“Wie is daar?” vroeg Dulle Griet opnieuw, “Bosnimfen?”

“Neen”, zei de stem, “We zoeken kleren, zodat we terug onder mensen kunnen komen. We hebben helemaal niets.”

“Goed”, zei Dulle Griet, “Ik zal vragen om wat kleren en zal ze hier gooien.”

“Dankjewel”, zei de stem.

“Maar vertel me eerst wie jullie zijn”, voegde ze er nog aan toe.

“Ik ben de Keizerlijke Prinses,” zei de stem.

“En  ik ben…”, begon de Dwaas, maar hij kon zijn zin niet afmaken.

“Hij is mijn Ridder, de Ridder der Harten”, zo zei de Prinses.

Wanneer de Dulle Griet terug bij de groep reizigers kwam riep ze, hevig zwaaiend met sterke armen: “Stop iedereen! Stop!”

“Wat is er aan de hand?” riepen de reizigers en de ruiters in koor.

“Wie heeft er een paar kleren over?”

“Waarom?” vroeg de Gravin, “Wat vraag je nu?”

Met de handen op stevig op de heupen zei de Dulle Griet: “Omdat de Prinses en de Ridder hier in de struiken van het bos zitten en ze hebben niks om aan te doen!”