Cover Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas

De duivelse draak en de Val van de Keizer.

Hoofdstuk 16. 

De kattenplaag.

De kattenplaag

De slang was inmiddels teruggekeerd naar het paleis om aan zijn Keizerlijke raad verslag uit te brengen over wat er gebeurd was in de Elfenwereld. De raad juichte driemaal bij het horen dat de slang de Prinses en Dwaas de Ridder heeft kunnen wegdrijven van het Magische Hert en het paradijs.

En daarna juichten ze nog zesmaal officieel.

Plots kwam het hoofd van de stadswacht de raadzaal binnenvallen. De slang kroop snel in zijn gouden beker, naast de spiegelscherf van zijn geliefde tovenares.

De raadsmannen scholden de arme stadswachter uit vooraleer ze hem lieten spreken. Maar nadat hij zich vele malen had verontschuldigd, zeker vier keer na elkaar, zei hij zwetend en hijgend:

“De katten overrompelen de stad! Ze zijn overal! Honderden, duizenden, tienduizenden katten!”

“Hoe bedoel je dat ze overal zijn?”

“Overal op straat, heer”, zei de stadswachter, “Ze dringen de huizen binnen en eten alles op! En alles wat ze ter plekke niet op kunnen eten, bijten ze vast en nemen ze mee naar buiten! Mensen worden langs alle kanten gekrast en gebeten, er is geen straat waar geen blazende kat zit! Mensen durven hun huis niet uit, en ze durven hun huis ook niet meer in!”

De raad liet de poortwachter de zaal terug verlaten en toen keerden zich tot de slang in de beker.

“Durven jullie mij vragen wat jullie moeten doen?” zei de slang sissend, “Los het op! Nu!”

Nadat de raadsmannen zo goed als huilend de zaal waren buiten gerend, zei de Tovenares tegen haar geliefde slang.

“Je bent magnifiek”, zei ze, “Ik kan niet geloven hoe je het voor elkaar hebt gekregen!”

“Geloof het maar. Ik ben veel sterker dan je denkt, zelfs al ben ik zo klein… voorlopig dan.”

De Tovenares prees de slang aan met nog meer mooie woorden en vleierij, en vroeg daarna wanneer het helemaal stil was in de troonzaal:

“Lieve slang, geef mij alstublieft een lichaam. Ik ben het beu om met mijn geest vast te zitten in een spiegel. Ik wil een lichaam om het leven te beleven.”

De slang kronkelde rond de spiegelscherf en ging met zijn kop heel dichtbij de Tovenares staan.

“Ik wil dat zeker doen voor je”, zei de slang, “Als je mij een gunst bewijst.”

“Om terug een lichaam te hebben, doe ik alles, mijn lief slangetje.”

“Lief slangetje?” zei de slang, plots heel kwaad, “Weet jij wel wie ik ben?”

“Jij bent een slang die kan spreken! Met vele magische krachten die ik nog nooit gezien heb.”

“Klein meisje”, zei de slang met een zware stem, “Ik was het die de mens heeft getoond dat ze dingen konden weten, zonder te beseffen.”

“Wat is het nut van weten zonder te beseffen, mijn prins”, vroeg de Tovenares.

“Het nut?” riep de slang uit, “‘Nut’ is net de hele oorzaak van de mensenwereld!”

De slang begon te lachen en te proesten. De Tovenares keek naar griezelige gelach vanuit de spiegelscherf, waarin de slang zo groot was al de hemel.

“Ik heb mensen geleerd om tevreden te zijn met weten dat, in plaats van weten waarom! Dat is het verschil tussen kennis en wijsheid, lief meisje! Weten dat is goed genoeg om te honger te stillen en de dorst te lessen. Weten waarom honger en dorst bestaan, is zo nutteloos, als je al weet wat je kan eten en drinken! ‘Nut’ is de hele oorzaak van de mensenwereld. En is het niet daarom dat je terug een lichaam wilt, zodat je terug kan beleven hoe het is om dingen te nuttigen?”

“Ja, dat klopt, mijn lieve prins”, zei de Tovenares.

“Zie je wel!” zei de slang, “Ik geef de mensen alleen maar alle kennis om te kunnen krijgen wat ze willen! Ben ik niet vrijgevig? Ben ik niet de allerbeste? De mensen geven wat ze willen, is dat niet zo royaal van mij? Of dat nu voor hun eigen bestwil is, dat laat ik aan hen zelf over.”

De tovenares, zelden bang, voelde een ijskoude huivering over haar geesteslichaam in de spiegelscherf.

“Natuurlijk…” gniffelde de slang proestend in zichzelf, “Om te weten of iets goed is voor je… moet je eerst kunnen … beseffen!”

En alsof hij een gigantische billenkletser van een grap had verteld, lachte de slang zichzelf in een deuk.

De Tovenares probeerde mee te lachen, maar dat lukte niet erg goed nu ze wist wie hij werkelijk was en vroeg hem aarzelend.

“Waarom heb je liever dat de mensen weten in plaats van beseffen, mijn prins?”

De slang gleed terug in zijn gouden beker, nog schuddend van het lachen en liet zijn hoofd eruit hangen met een grote zucht.

Hij zei tot de Tovenares:

“Beseffen maakt het de mensen alleen maar moeilijker om te doen wat ze moeten doen. Of beter gezegd, het maakt het moeilijker ze te laten doen wat ik wil dat ze doen.”

En de slang lachte en lachte. De raadsmannen kwamen de zaal terug binnen en vertelden de slang dat ze een oplossing hadden voor de kattenplaag.

“Spaar mij de details”, zei de slang, “En doe het gewoon.”

Terwijl hij dat zei, zag de slang uit zijn ooghoek een kat wegspringen op de vensterbank.

“En let erop dat er geen katten zitten in het paleis! Verdubbel de hondenbrigade en laat hen dag en nacht marcheren.”

Opnieuw liepen de raadsmannen zo snel mogelijk de zaal uit om alles in orde te maken.

“Die katten zijn zo’n probleem”, zei de slang tot de Tovenares, “Het zou het beste zijn dat mensen geen katten als huisdieren hadden.”

“Waarom, mijn prins?” vroeg ze geduldig aan hem.

“Omdat katten niets weten”, zei de slang.

De slang liet een lakei wijn in zijn beker gieten. Hij kronkelde en krioelde even in de donkerrode drank.

“Lekker fris”, zei de slang.

“Dat kan ik me inbeelden” zei de Tovenares twijfelend en kalm, bang om opnieuw iets verkeerd te zeggen.

“Binnenkort moet je je het niet allemaal inbeelden”, zei hij, “Het ding is dat ik je nodig heb in de spiegelwereld. Leer hoe je van spiegel naar spiegel kan gaan om mij te dienen en ik zal je het lichaam geven waar je van droomt.”

Nu kreeg de Tovenares eindelijk een gemeende glimlach op haar gezicht.

“Zeg maar naar welke spiegel ik moet gaan en ik ben daar, mijn prins”, zei de Tovenares.