Cover Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas

Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas.

Hoofdstuk 4. 

De Heks is kwaad.

De Heks is kwaad

 

Trots kwam hij binnengereden, een jonge prins met een grote rode blinddoek aan. Over zijn glimmend harnas hing een lang wit kleed, vastgemaakt met een riem waar zijn speer aan vast hing. Rond zijn schouders droeg hij een dikke grijze pelerine. Dit was de gewoonte van de ridders uit het Koninkrijk der Speren, het land van de stranden en de krijtrotsen met grote kastelen vol muziek en jolijt.

Maar heel erg jolijtig zag deze ridder er niet uit. Onrustig, onderzoekend, alert, maar deze dingen konden alleen ogen opmerken die voorbij zijn grote trots konden kijken. Zo’n ogen had de Dwaas, al begreep hij nog niet waarom hij de dingen zag die hij zag.

En zo kondigde de jonge prins met bulderende stem:

“Ik ben de Geblinddoekte Ridder! Ik vecht aan de kant van rechtvaardigheid voor zij die dat zelf niet kunnen. Ik bescherm de zwakken.”

De dorpelingen die begonnen toe te stromen, waren erg onder de indruk van de jonge prins. Ze bekeken hem van top tot teen. Achter aan zijn zadel, viel de Dwaas op, hingen naast een aantal zakken ook twee kisten met duiven. De jonge prins sprong met zijn klengelend harnas van zijn paard. De Dwaas kon zien dat vele dorpelingen iets wilden zeggen, maar hem niet durfden te onderbreken. Want hij bewoog zo opzettelijk, zo beslist, zo zeker, dat ze de stilte niet durfden breken.

Alsof hij alleen was, nam de jonge prins een van de duiven, streelde haar even over de kop terwijl hij fluisterde, bond vervolgens een witte strik rond haar poot en liet haar vliegen.

“Ben je een prins?” vroeg de Dwaas ineens.

“Dwaas!” werd er naar hem geroepen.

“Zwijg toch!”

De ridder bleef recht voor zich uitkijken, geblinddoekt als hij was.

“Ja, ik ben een prins. Ik ben de Prins der Speren.”

Bijna alle dorpelingen vielen terzelfdertijd in zwijm. Een echte koninklijke prins, van een ver land, met een grote speer. Dit was een man boven alle mannen. Dit was de enige echte prins, zoals er nog nooit een in het dorp was geweest. Zo anders was hij dan de mannen van het dorp zelf, omdat hij beter was. En omdat hij beter was, hielden ze meteen van hem. Beter zijn was namelijk het enige soort anders dat ze leuk vonden.

“Maar waarom heb je een blinddoek aan?” vroeg de Dwaas.

Heel het dorp hapte als het ware naar adem.

“Hoe je vervloekte mond”, riepen ze naar hem.

“Ben je blind?” vroeg de Dwaas zonder te luisteren naar de moeilijke mensen om hem heen.

De prins lachte met de Dwaas, tot de opluchting van de dorpelingen.

“Ik ben niet blind. Dit blinddoek heb ik uit mijn eigen vrije wil aangetrokken, omdat ik wil leren te overleven zonder mijn zicht, wanneer het nodig zou zijn.”

De Dwaas bewonderde dit net als alle andere dorpelingen maar dacht toch in zichzelf: is het nu dan nodig? De woorden van de prins klonken zo vreemd voor hem, met klanken die rollen als het ware ver vanachter in de keel.

“Mijn zoektochten hebben mij hierheen gebracht” zei hij rustig, “Om eerlijk te zijn, ik dacht niet dat ik nog een dorp zou vinden zo ver weg van alles.”

“Waar was je dan naar op zoek?” vroeg de bakkerszoon.

De Prins schraapte zijn keel: “Ik was op zoek naar het einde van de wereld, om over de rand te kijken.”

Opnieuw hapten de dorpelingen naar adem, maar de oudsten onder hen moesten lachen.

“Het einde van de wereld is hier nergens in de buurt, Prins. De rand van de aarde is nog heel ver weg. Wij kennen niemand die het einde van de wereld ooit heeft gezien.”

Toen viel de Dwaas iets en zei:

“Als je helemaal van het Koninkrijk der Speren komt, ben je dan misschien het Magische Hert tegengekomen in het bos?”

De Prins keerde zich verbaasd om naar de Dwaas. Ondertussen was iedereen in lachen uitgebarsten en begonnen ze terug te schelden op de dwaze leerlooierszoon.

“Neen”, zei de Prins grinnikend en iedereen viel terug stil bij zijn zware stem, “Ik ben geen Magisch Hert tegengekomen.”

Jammer, dacht de Dwaas in zichzelf. Maar toen dacht hij opnieuw aan iets anders en zei:

“Ben je een heks tegengekomen?”

Iedereen begon opnieuw te schelden op de Dwaas, maar deze keer haalde de Prins zijn blinddoek af.

“Wat vroeg je daar?”

“Of je een heks was tegengekomen”, zei de Dwaas, “Ik zoek een heks!”

Opnieuw bulderde het lachen op het dorpsplein, maar de Dwaas was zo benieuwd naar het antwoord van de Prins, dat hij niets anders kon horen dan het antwoord van de prins.

“Ik ben geen heks tegengekomen”, zei de Prins koel als een kikker, “Maar ik wil je wel helpen die te vinden.”


***


De weversvrouw was nog steeds volledig buiten zinnen. Ze vervloekte de Dwaas onophoudelijk terwijl de Prins de sporen onderzocht.

“Hij is langs hier naar buiten gesleept”, zei de Prins, “Drie grote everzwijnen. En de heks… is kwaad.”

“Natuurlijk!” schreeuwde de weversvrouw, “Natuurlijk is ze kwaad!”

De Prins keek de weversvrouw koel aan en zei: “Jouw man leeft niet meer.”

De Weversvrouw keek de Prins met lede ogen aan en vroeg daarna zachtjes: “Hoe kan je dat zo zeker weten?”

“Het doek dat jouw man rond de maten heeft gewikkeld zal haar zodanig kwaad hebben gemaakt, dat ze een spreuk op hem heeft gebruikt…”

De Prins wees naar een spoor op de grond waar de planten verdord waren en de aarde droog als stof.

“Is dat mensenhaar?” vroeg de Dwaas.

De Weversvrouw keek vol afgrijzen toe.

“Dat is…” zei ze en viel op de grond naast de mensresten van haar man, “Dat is zijn haar! Al zijn haar!”

De Prins boog neer en met zijn speer wroette hij in de droge aarde.

“Afgevallen nagels”, zei hij nog, “Uitgevallen tanden.”

Alle kleur was uit het gezicht van de Weversvrouw weggetrokken. Ze nam een tand vast, een nagel, wat haar. Nog niet zo lang geleden voelden ze nog zo vertrouwd. Nu voelde ze alleen koud zweet en een rillende misselijkheid.

“Deze heks is kwaad”, zei de Prins, “Een verouderingsspreuk zo krachtig heb ik in lange tijd nog niet gezien. “

“Een verouderingsspreuk?” vroeg de Dwaas.

De Prins was intussen de sporen van de drie everzwijnen verder gaan volgen en zag dat ze zeer ver gingen.

“Een machtige toververvloeking van woorden zo erg en zo afschuwelijk, dat een mens elk ogenblik een jaar ouder wordt.”

De Weversvrouw was terug uitzinnig beginnen huilen met de plukken haar in haar ene hand, de nagels en tanden in haar ander. De Dwaas probeerde haar te kalmeren, maar dit maakte het alleen erger.

“Ik denk dat hij hier in één klap minstens 30 jaar ouder is geworden door de lelijke toverwoorden van de kwade heks”, zei de Prins.

“Maar…” begon de Weversvrouw tussen het snotteren door, “Misschien leeft hij nog? Als oudere man? Misschien ben je nog niet te laat?”

De Prins sprong op zijn paard, greep de arm van de Dwaas, trok hem er mee op en zei alleen nog:

“Als hij nog leeft, breng ik hem terug. Als hij niet meer leeft, dan vertel ik je waar jullie hem kunnen vinden. Maar jouw maten, daarmee keer ik zeker en vast terug.”

De Dwaas en de Prins volgden de sporen van de drie behekste everzwijnen vanaf het huis van de weversvrouw die nog steeds volledig buiten zinnen was. De laatste keer dat ik zo ver buiten het dorp ben geweest, was toen ik als kind het Magische Hert was tegengekomen, dacht de Dwaas in zichzelf.

De Prins hield geen moment zijn ogen van de sporen, en voor ze het wisten kwamen ze in een open veld nabij het donkere bos, waar een grote eenzame appelboom stond, alsof het daar op hen heeft zitten wachten.

Al snel zagen ze dat ze op de juiste plek waren aangekomen, want rond de appelboom cirkelden drie monsterlijke everzwijnen. Onder appelboom lag een droog en gebroken lichaam; de handen nog steeds stevig rond de in het doek gewikkelde maten gesloten.

“Wacht hier”, zei de Prins en zette hij de Dwaas op een veilige afstand neer.

“Ha!” riep hij plots en gaf zijn paard de sporen.

Met een grote bocht reed hij om de appelboom en wierp zijn speer met een ferme kracht door de lucht.  Het eerste everzwijn was in een slag doorboord. De Dwaas juichte, maar de Prins keek niet om. Hij stevende onmiddellijk op de appelboom af om zijn speer uit het karkas te trekken. Het paard stevende daarna weg van de boom en de razende everzwijnen.

Opnieuw maakte de ridder dezelfde bocht terwijl hij zijn ogen recht op het volgende everzwijn hield. Zijn speer hield hij vast met zo’n afgemeten kracht en balans dat het tegelijkertijd leek alsof het hem geen moeite kostte, maar toch een diepe indruk maakte op de Dwaas die vanop afstand in volle spanning toekeek. Alleen zag hij niet dat er stilletjes aan een donkere schaduw over hem viel.

De Prins wierp nu voor een tweede keer met een diepe kreet zijn speer. Ook het tweede everzwijn was daarmee in één slag geveld.

Het derde everzwijn bleef echter niet stilletjes bij de boom wachten op de ridder. Hij was al met zijn poten in een razernij zodanig aan het stampen dat er appels uit de boom begonnen te vallen. En in een oogwenk stevende het everzwijn woedend af op de Prins! Het witte paard probeerde nog zo snel ze kon weg te rennen, maar dit monsterlijke everzwijn was sneller en met een doffe klap viel het paard neer, boven op de ridder der Speren.

De Dwaas wou de gevallen ridder te hulp schieten, maar een hand met lange vingers en bruine nagels klemde zich plots rond zijn nek en over zijn mond.

Ondertussen maakte het wild speekselende everzwijn deuken in het harnas van de ridder, die zichzelf van onder zijn paard probeerde te slepen en om zich heen keek waar zijn speer naartoe was.  Zonder zijn speer kon hij echter niets doen tegen het vervloekte dier. De heks lachte kakelend in het oor van de bibberende Dwaas terwijl het everzwijn de ridder opnieuw en opnieuw deed vallen. Van het kakelen veegde de heks een traan weg, waardoor de Dwaas terug kon roepen.

“Trek uw harnas uit!” riep de Dwaas, “Trek uw harnas uit!”

De heks bedekte zijn mond onmiddellijk met haar enorme handen en siste: “Stil, domme kleine rat!”

Maar de Prins had hem al gehoord, en tussen de meedogenloze stoten van het everzwijn door maakte hij zich met veel moeite los van zijn harnas, tot hij zwetend eruit los was gekomen, naar het karkas liep en zijn speer eruit haalde.

“Kom maar af!” riep hij naar het monsterlijke everzwijn, “Kom maar!”

“Blijf weg!” riep de heks nog, maar het koppige dier rende al uit alle macht. De ridder wachtte stokstijf op het everzwijn. Zijn ogen strak op het dier gericht, zijn speer in perfect balans. Wanneer het moment perfect was, stak hij de speer moeiteloos door zijn schedel met een kleine sprong en een grote stoot.

Het everzwijn was morsdood.

“Verduiveld!” krijste de heks en met een toverspreuk vloog ze met de angstige Dwaas tot boven in de appelboom, waar de Prins hen niet kon zien. Ze knipte in haar vingers waardoor de lippen van de Dwaas stijf op elkaar gingen staan en de takken van de appelboom zich rond zijn armen wikkelden als handboeien.

Aan de stam van de boom lag het uitgemergelde lichaam dat zo goed als een skelet was geworden. Hij kraakte de vingers voorzichtig open zodat hij het doek met daarin drie maten kon vastnemen. Hij keek om zich heen, op zoek naar de Dwaas, maar er was alleen een ijzige stilte over het groene veld. Hij keek terug naar het doek. Daarin lag een cirkel, een winkelhaak en een driehoek.

Op dat moment sprong de heks naar beneden en graaide de ze maten uit de handen van de ridder. Ze trok de speer uit het everzwijn en stak het in de schouder van de Prins. En kakelen dat ze deed!

“Zonder jouw harnas ben je niet veel, koene ridder die je bent”, riep de heks.

“Waarom moet je deze maten zo graag hebben, heks?” vroeg de ridder bloedend en op zijn knieën gevallen.

De heks zei: “Is het omdat ik een kwade heks ben, dat ik mijn redenen niet kan hebben? Schaamteloos!”

Ze vloog naar beneden tot ze oog in oog stond met de Prins.

“Ik heb dingen meegemaakt, ridder! Niet zoals jij die gevaren moet opzoeken om ze te trotseren en dan onthaald te worden als grote held. Medailles regenen op jou bij elke stap die je zet. Neen, voor een heks is het niet zo. Nooit heb ik gevaren moeten opzoeken... Zij kwamen vanzelf naar mij.”

Ze trok de speer met een lelijke snok uit de schouder van de Prins, die op de grond ineenstuikte.

“Waar zijn mijn medailles?” vroeg de heks, “Waar zijn ze? Waar is mijn standbeeld? Terwijl ik ook vele dingen heb overwonnen: ridders en bandieten en dieven en priesters, allen misleiders, allen profiteurs, allen lief zo lang ze iets nodig hebben, allen lelijk wanneer ze het hebben gehad, allen zonder medeleven voor het leven van een heks, allen in hun graf…”

Ze ging naast de Prins hurken op de grond, waar de maten uit het doek waren gevallen. Ze raapte die op en stak het weg in haar kleed.

“Dankjewel om deze uit te pakken voor me”, zei ze terwijl ze de Prins liet uitbloeden, “Ik heb geen medailles nodig. Ik weet al lang dat de medailles alleen zijn voor stoere ridders, want mensen houden ervan om bang te zijn van grote stoere ridders. Zo voelen ze zich veilig. Voor een heks is het anders. Mensen houden er niet van om bang te zijn van een heks. Ze voelen zich onveilig.”

En terwijl de heks maar praatte en praatte, had de ridder achter zijn rug een touw geknoopt van het doek met zijn lenige vingers.

“En soms vragen de mensen zich af waarom heksen altijd zo kwaad zijn!”

De Dwaas zag de Prins een touw knopen van het doek en zag voor hem een appel die recht boven het hoofd van de heks bengelde. Hij keek intens naar de appel alsof hij zo zijn gedachten kon laten spreken en schudde met de tak die rond zijn arm was gewikkeld. Maar de dikke vette appel zat goed vast

“Waarom heb je die maten nodig, heks?” vroeg de Prins buiten adem, “Geef het terug aan de rechtmatige eigenaars.”

De heks kakelde toen ze dit hoorde. En ze kakelde en kakelde van het lachen. Hierdoor was de spreuk die de takken van de appelboom rond de Dwaas zijn armen hield, losser gekomen. Hij wrikte zichzelf los, kroop voorzichtig naar de tak waar de appel hing, plukte de appel en gooide het appel zo hard hij kon op de heks haar hoofd!

Zo hard had hij het gesmeten, dat de heks onmiddellijk in een zwijm vooroverviel. De Prins greep haar vast, sleepte haar tot naast de uitgedroogde wever en bond haar vast aan de appelboom met zijn pas geknoopte touw.

Wanneer de heks wakker werd, huilde ze en huilde ze maar door, want het doek brandde haar huid. De Dwaas nam de maten uit haar kleed en wanneer de heks op het punt stond een vervloeking uit te spreken, stak de Prins een appel in haar mond. Toch zag de Dwaas in haar huilende ogen hetzelfde soort verdriet waardoor hij de weversvrouw wou helpen. Even keken ze elkaar diep in de ogen, tot de Prins hem wegtrok en ze haar eenzaam en alleen achterlieten om de maten terug te brengen naar het dorp.

De Prins viel hoe langer en hoe meer zelf in zwijm, doordat hij zo hard had gebloed uit de wonde in zijn schouder. De Dwaas nam de teugels van het paard terwijl hij de ridder over hem heen voelde instuiken en reed naar zijn huis.

Moeder en Vader kwamen meteen buiten gerend bij het horen van het wild gedraaf aan hun deur.

“Moeder, Vader, help hem”, zei de Dwaas, “Hij is gewond!”

Ze wasten hem en zagen het leven bijna volledig uit hem wegtrekken.

“Neem het zout!” riep Moeder naar de Dwaas, die als bevroren toekeek hoe de Prins aan het zweten was van de kou. Maar zodra Moeder zout over zijn wonde strooide en erin wreef; sprong de gewonde ridder onmiddellijk recht en het kostte Vader en de broers van de Dwaas om hem te helpen de ridder op tafel te houden, waar hij krioelde van de pijn. Na een moment viel hij in zwijm en kwamen de zussen van de Dwaas binnen met het kruidenvrouwtje die onmiddellijk allerlei soorten groene takjes in de wonde drukte, bloemblaadjes over hem heen strooide en een lieflijk melodietje zong samen met de andere vrouwen.

Het kruidenvrouwtje stak nog wat salie in brand en hoestte nog twee of drie keer over de Prins vooraleer ze terug vertrok.

“Wat is er gebeurd’, vroeg Moeder.

Het hele gezin van de Dwaas luisterde naar elk woord dat uit zijn mond kwam, terwijl hij in kleine details vertelde wat er was gebeurd. Er viel een stilte en de Dwaas kon zien dat niet iedereen hem geloofde. Daarop haalde hij uit zijn zak de maten: een cirkel, een winkelhaak en een driehoek. Alle twijfel smolt meteen weg als sneeuw voor de zon.

Moeder en de Dwaas gingen die avond nog naar de weversvrouw, die hen uit dankbaarheid omhelsde met grote tranen van dankbaarheid. In dat moment was de Dwaas gelukkig dat zij en zijn moeder terug alles hadden bijgelegd, maar dacht terug aan de heks en de blik in haar ogen die hij zo herkende. De Dwaas vertelde heel het verhaal en dankte hem uit de grond van haar hart:

“Je hebt mijn leven gered door mijn maten terug te brengen”, zei ze.

In haar sluimerdroom die nacht dacht Moeder in haar bed aan de woorden uit de waterput en bij die gedachte schoot ze wakker, alsof ze vanuit de lucht in haar bed was neergevallen. Ze stond op, wreef in haar ogen en keek buiten. De maan vertelde haar dat het uur daar was om de dag rustig aan te beginnen.

“Rustig”, dacht Moeder in haarzelf, “De laatste dagen zijn allesbehalve rustig.”

Wanneer ze in de keuken kwam, zag ze de Dwaas slapen op een stoel aan de tafel waar de Prins lag. Ze probeerde voorbij hen te schuifelen zonder hen wakker te maken.

Zou de knapzak daar opnieuw liggen, vroeg ze haarzelf af. Maar voor ze de deur kon bereiken, was de Dwaas al wakker geworden door haar geschuifel en zei hij tot haar:

“Moeder. Ik was de hele nacht wakker. Ik weet niet hoe ik de Prins ooit kan terugbetalen voor wat hij voor ons heeft gedaan.”

Op dat moment voelde moeder een koude rilling over haar rug lopen terwijl ze besefte wat er was gebeurd, wat er de hele tijd aan het gebeuren was.

“… juist omdat de dingen waren zoals ze waren, zijn de dingen nu zoals ze zijn…”

“Je kan niet ontsnappen aan vandaag door terug te keren naar gisteren”, zei ze zachtjes in haarzelf, daarna sloot ze haar ogen en begon ze lichtjes te duizelen bij de gedachte.

“Wat zeg je”, vroeg de Dwaas met een slaperige tong.

Moeder zuchtte diep, leunde alsof ze buiten adem was op de tafel, keek haar zoon aan en zag de hulpeloosheid in zijn ogen. Op dat moment voelde ze in haarzelf een krachtig besluit, een warm gevoel van overtuiging dat ze al lang niet meer had gevoeld.

Ze zei: “Zoon, haal eerst eens wat water voor mij uit de waterput.”

Hij begreep niet zo goed waarom ze het zo serieus zei en nam stilletjes de houten emmer uit de hoek van de keuken. Moeder ging op de stoel zitten waar de Dwaas eerst zat en keek in de wonde van de Prins. Het begon te helen. Ze wreef in gedachten verzonken over zijn sterke schouder en zijn arm, terwijl ze de Dwaas de deur hoorde openen.

“Er ligt hier iets!” riep de Dwaas en zette de emmer neer.

Moeder wist heel goed wat er lag.

“Wat is dit?”

“Neem het”, zei ze met gesloten ogen en een weggeveegde traan, “Alles zit erin… precies wat je nodig hebt.”