Cover Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas

Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas.

Hoofdstuk 22. 

Schroeven en vijzen, geuren en kleuren.

Schroeven en vijzen, geuren en kleuren


Nu was het zo dat terwijl ze de dieperik in vielen, de Prinses halsoverkop een paars licht uit haar handen te toveren probeerde te toveren.

“Wat ben je aan het doen?” vroeg de Dwaas.

“Zwijg!” riep de Prinses, “Ik probeer een wolk te maken!”

“Waarom een wolk?” vroeg de Dwaas, maar de Heks luisterde niet meer.

Uit haar handen stroomde een prachtig paars licht dat zodra ze in haar vingers knipte, veranderde in een wolkenbed waarin zij en de Dwaas doorheen vielen, maar wel de diepe val had gebroken waar ze anders nooit van wakker zouden geworden zijn. Ze plonsden zachtjes in het water samen met de brokstukken van de boot.

De Prinses en de Dwaas grepen brokstukken van de boot met veel hoesten en proesten terwijl ze ploeterden naar de dichtstbijzijnde oever. Het was er pikkedonker en muisstil. Aan het gedruppel te horen, was de ruimte heel erg groot.

“Hoe kan dat dat er ineens een gat in het aquaduct komt dat al sinds tientallen jaren water voert naar de Stad der Sterren zonder problemen?”

“Ik weet niet hoe”, zei de Prinses, “Maar ik heb lang genoeg geleefd met de tovenares om te weten dat dit niet toevallig was.”

De Dwaas liet even inzinken wat de Prinses daarmee wou zeggen. Onder hen, zo leek het, gromde en grauwde er iets en het geluid ervan weerkaatste door de vele gangen.

“Wat is dit voor plek” zei de Dwaas die meteen ook verschoot van hoe zijn eigen stem ook weerkaatste in de vele gangen van de grot.

“Ik weet het niet”, zei de Prinses die huiverde en schudde van de kou, “Maar het kan niet ver van de Stad der Sterren zijn. En ik ben niet van plan hier lang vast te zitten.”

“Nee, liever niet”, zei de Dwaas huiverend.

“We waren zo dicht bij de Stad der Sterren”, zei de Prinses met een grote glimlach terwijl hout uit het water trok en er vuur van maakte, “Ik kon mijn ouders al bijna voelen!”

Ze zag de Dwaas knikken en wild huiveren van de kou.

“Kom je hier maar verwarmen voor je ziek wordt.”

De Dwaas ging dichter bij het natte hout zitten waar de Prinses net de vlam in had gestoken met een toverspreuk. Het rookte heel erg, maar het was warm genoeg voor de Dwaas wiens lippen blauw begonnen te worden.

De Prinses keek naar haar natte kleren.

“Hiermee kan ik toch eigenlijk niet na zoveel jaar de Stad der Sterren binnen komen?” zei ze.

De Dwaas keek naar de vieze, natte, gescheurde en verbeurde heksenkleren en knikte.

“Dat kan inderdaad echt niet.”

Ze nam de kraag van haar natte oude kleren vast en gaf het zo’n snok en zo’n trok dat ze meteen een hele nieuwe tenue aan had: een spierwitte tuniek, een leren overhemd en een korte geweven en fluwelen jas met daaronder een stevige pantalon en propere schoenen.

“Nu jij”, zei ze tegen de Dwaas, “Voor je helemaal bevriest.”

De Dwaas kwam schuddend en bevend tot bij haar. Ze nam ook zijn kraag goed vast en gaf er een goeie snok en een trok aan. Ook zijn kleren waren veranderd in een spierwitte tuniek, met een zijden overhemd, een langere jas van wol, een strakke maillot in het groen met nette paarse schoentjes. De Dwaas keek naar de kleren die hij plots aan had en was aangenaam verrast.

“Onverwacht”, zei de Prinses, “Maar niet slecht.”

“Dit is geweldig!” riep hij.

“Maar er ontbreekt nog iets”, zei ze en keek om naar de brokstukken in het water.

“Wanneer we toekomen in de Stad der Sterren zal het niet allemaal verlopen zonder slag of stoot. We hebben iets meer… bescherming nodig.”

Met een knip in haar vingers vlogen alle ijzen en bouten uit het water en vormden ze stukken harnas rond de schouders van de Dwaas, rond zijn voorarmen en zijn kuiten. Ook bij de Prinses kwam het samen als een prachtige borstplaat.

Op dat moment hoorde de Prinses iets en legde ze haar vingers op de lippen van de Dwaas.

“Heb je dat gehoord?”

“Neen”, zei de Dwaas, “Ik heb niets gehoord. Behalve het kraken en het sissen van het vuur, niets.”

“Stil!” fluisterde ze, “Daar was het weer.”

De Dwaas spitste zijn oren, maar kon niets horen.

“Ik hoor echt serieus niet”, zei de Dwaas.

 “Miauw!” hoorden ze plotseling, zodanig luid dat ze allebei zwaar verschoten.

“Een kat!” riep de Dwaas.

“Miauw”, klonk nogmaals door de grot.

“Miauw?” zei een andere kat.

De Prinses riep verheugd: “Katten?!”

“Miauw! Miauw!” hoorden ze opnieuw door de grot galmen.

“Miauw!” antwoordde de Prinses en ineens werd het heel erg stil in de grot.

“Ze zijn weggelopen, denk ik”, zei de Dwaas.

“Ik denk het niet”, zei de Prinses, en ze liep verder de duistere grot in.

“Wacht op mij!” riep de Dwaas.

“Wie maakt er hier zoveel rook?” miauwde ineens een kattenstem.

“Wij!” riep de Prinses, “Wij hebben een vuur gemaakt omdat we in de ravijn gevallen zijn. Onze excuses!”

“En wie is wij?”

De Prinses keek rond in de duisternis met een draaiende vlam op haar vingertoppen, maar nergens de miauwende katten.

Ze sprak: “Ik ben de prinses. En dit is de… dit is een vriend van het Magische Hert!”

“Een vriend van het Magische Hert?” zei de kattenstem verbaasd, “Maar als hij een vriend is van het Magische Hert, waarom kan hij ons dan niet verstaan?”

Ze keek om naar de Dwaas en zag hem staren en staren naar haar. Hij verstond geen kattentaal. Meer nog, hij stak zijn vingers in zijn oren omdat het geluid zo schel was dat hij het niet uit kon houden.

De Prinses zei daarop: “Hij is gekend als de Dwaas.”

“Meer hoef je niet te zeggen. We kunnen het al zien aan de kleren”, zeiden de katten, “Maar ben jij ook een vriend van het Magische Hert?”

“Dat zou je kunnen zeggen”, zei de Prinses.

“Want alleen magiërs en heksen kunnen onze taal spreken”, zei de kattenstem wantrouwig en andere katten beaamden dit met luid gemiauw.

“Ja, en dan?” zei de Prinses.

“Dat wilt zeggen dat jij een heks bent.”

“Een meisje kan een prinses zijn én een heks tegelijkertijd”, zei ze, “Vertel ons liever wie jij bent.”

Uit de schaduw kwamen tientallen katten tevoorschijn. De Dwaas deinsde achteruit, het waren er zo veel. Meer nog: een dikke zwarte kat met een kroon werd naar hen toe gedragen op een kleine kattentroon. De Dwaas dacht dat hij een inzinking kreeg.

“Ik ben de kattenkoning”, miauwde de kattenstem luid.

“Wat gebeurt er allemaal”, vroeg de Dwaas aan de Prinses, die een buiging nam en hem ook neer duwde.

“Buig! Het is de kattenkoning”, zei ze.

“Wat is een kattenkoning?” vroeg de Dwaas nog, maar voor de Prinses kon antwoorden, was de kattenkoning al uitbundig aan het miauwen.

“Het lijkt erop dat jullie hier vast zitten in de donkere grot”, zei hij, “Gelukkig ben ik, de kattenkoning, hier om jullie te redden. Weten jullie wel waar jullie zijn? Net onder de binnenstad van de Keizer. Maar hier beneden is het niet zìjn stad, maar de mijne. Hier is de kattenhoofdstad. Volg mij maar!”

En de kattenkoning leidde hen doorheen de donkere druipende tunnels naar een enorme grottenzaal met ontelbare pilaren van licht die van bovenuit schenen uit de vele waterputten van de Stad der Sterren. De lichtpilaren gingen door, zo ver het oog kon zien. Overal sprongen er katten in en uit, naar boven en naar beneden. En overal waren er schattige kattenhuizen, kattentorens en kattenpleinen.

“Ik kan het niet geloven”, zei de Dwaas.

“Geloof het maar”, zei de Prinses, “Geloof het maar.”

De Kattenkoning keek trots naar de Prinses en de Dwaas.

“Dus jij bent een Prinses”, zei hij.

“Ja, ik ben dé Prinses.”

“Dé prinses!”, herhaalde de kattenkoning, “Het is een eer!”

“En de mijne ook”, zei de Prinses en ze nam nog een buiging.

“Het spijt me dat ik jullie niet kan ontvangen in mijn troonzaal, die namelijk op kattenmaat en niet op mensenmaat gemaakt is. Maar we kunnen op het grote plein plaatsnemen om even te praten, niet?” zei de Kattenkoning en zijn kattenlakeien brachten haastig allemaal kattige lekkernijen: potjes melk, sardienen, viskoekjes, kattengras en nog veel meer. Ondertussen werd de Kattenkoning door zijn kattendienaren op een hoog kussen gelegd en werden er twee kussens op het plein neergezet voor de Prinses en de Dwaas.

De Dwaas keek glimlachend toe hoe de katten de borden en de plateau’s omhooghielden. De Dwaas durfde geen neen zeggen en nam een klein zout kattenkoekje en kauwde erop.

Het smaakte verschrikkelijk.

Hij kreeg ook een piepklein kopje melk. Hij rook er eerst aan en besloot om heel voorzichtig naar zijn lippen te brengen en te doen alsof hij ervan dronk, omdat honderden kattenogen op hem gericht waren.

“Hoe komen jullie hier terecht?”, vroeg de Kattenkoning ondertussen. “We zien nooit mensen ons kattenkoninkrijk bezoeken.”

“We waren op weg naar het grote bal van de Keizer en Keizerin in een boot”, zei de Prinses.

“Ah, ja. Het grote jaarlijkse bal”, knikte de Kattenkoning.

“Onze boot voer op het aquaduct, en we dachten dat het tot in de stad zelf zou varen, maar ineens stortte het aquaduct in en vielen we neer in een diepe grot! Zo zijn we hier terechtgekomen.”

 “Ah ja. Het beroemde grote ravijn”, zei hij, “Af en toe valt er wel eens een mens in, maar meestal zeggen ze niets meer na zo’n diepe val. Of bewegen ze nog.”

De katten van de kattenstad volgden elk woord van hun gesprek en staarden met hun grote ogen.

“Nu wil ik graag nog iets vragen”, ging de kattenkoning verder, “Ik weet als kattenkoning alles van het keizerrijk: van de hoogste bergen tot de laagste meren weet ik wie er heerst en wie er woont. Maar jou ken ik niet. Van welk koninkrijk was jij ook alweer, prinses?”

“Ik ben geen prinses van een koninkrijk”, zei ze, “Ik ben de dochter van de Keizer, de Prinses van het keizerrijk.”

De Kattenkoning keek de Prinses doordringend aan. Hij sprong plots van zijn kussen af en strekte zijn poten en zijn rug volledig uit en liep traagjes naar haar toe.

“Zie je mijn groot kasteel achter mij?” zei hij tegen de Prinses.

“Ja, dat zie ik”, zei ze.

“Zie je hoe de torens helemaal tot boven reiken tot aan het plafond?”, zei de Kattenkoning.

“Dat zie ik inderdaad ook”, zei de Prinses.

“Weet je waar het heen leidt?”

“Neen, dat weet ik niet”, antwoordde de Prinses.

“Het paleis van de Keizer”, zei de Kattenkoning.

“Echt waar?” zei de Prinses enthousiast en ze kneep in de arm van de Dwaas.

“Wat zei hij?” zei de Dwaas, die niets van kattentaal begreep.

“Dat het paleis van de Keizer net boven ons is!”

“Echt?” vroeg de Dwaas en keek naar de wirwar van trappen en torens die van het kattenkasteel naar de waterputten erboven leidde.

“Ik zei het je toch dat we vlakbij zijn!” zei de Prinses.

“Ik was erbij”, onderbrak de Kattenkoning hen.

“Waar was je bij?” vroeg de Prinses.

“De dag wanneer de Prinses gestolen werd door de tovenares”, zei de Kattenkoning, “Ik was daar in de toren toen ze ter wereld kwam. Ik lag bij haar in de kribbe om haar te beschermen, de Keizer had mij er zelf bij gelegd. Ik rook aan haar hoofdje en hield haar warm. Ik was erbij!”

“Ben jij…” vroeg de Prinses, “Ben jij de kat van de Keizer?”

“Ik zag ook hoe de Keizerin bijna stierf, en hoe de tovenares haar leven had gered; iets wat niet veel mensen weten en toch is het zo. En ik zag ook hoe de tovenares in al haar woede de prinses had meegenomen en niet heeft vermoord; ook iets wat niet veel mensen weten en toch is het zo.”

“En niet veel mensen weten dat ik terug onderweg naar huis ben; en toch is het zo”, zei de Prinses.

“Het ding is”, zo zei de Kattenkoning, “Ik heb het allemaal gezien in geuren en kleuren. Ik heb gezien hoe de Keizer en Keizerin nooit meer dezelfde waren nadat hun kind gestolen was. Ik wou ze nog vertellen dat de Prinses niet dood was. Maar ik kon niet met hen spreken, ze verstaan geen kattentaal.”

“Wat ik nooit zal vergeten”, zo zei de Kattenkoning nog terwijl hij dicht bij de Prinses ging staan, “Is hoe ze rook. Zo’n speciale geur zoals ik geen ander mens ooit heb weten te ruiken.”

“Als je wilt ruiken”, zei de Prinses, “Ga je gang.”

En ze boog haar hoofd naar de Kattenkoning toe. De honderden katten op het kattenplein keken toe in spanning. De kattenkoning strekte zijn voorpoten uit, legde ze op het hoofd van de Prinses en snoof aan haar haar. Het gesnuif ging een hele tijd door tot hij eindelijk verklaarde:

“Jij bent echt de Prinses, de dochter van de Keizer!”

De katten begonnen luid te juichen en te miauwen en ze dansten van blijdschap over heel het kattenplein. En ze trokken de Dwaas en de Prinses mee in een heuse kattenstoet.

Ondertussen kwam de Kattenhogepriester bij de Kattenkoning staan.

“Mijn koning, mijn teerbeminde koning”, zo begon de Kattenhogepriester, “Het is geen toeval – nee, helemaal geen toeval – dat er een Dwaas en een Prinses komen vanuit de donkere grot, waar ook het monster zit.”

“Ik weet het”, zei de Kattenkoning, “Ik ben veel blijer dat het de Prinses is dan het monster.”

“Mijn koning, teerbeminde majesteit”, zei de Kattenhogepriester, “De wind der verandering blaast al zachtjes, ik voel het. Er is iets aan het veranderen, zozeer in de goede als in de slechte richting. De twee stuwen elkaar vooruit als schroeven en vijzen die door het vele schudden vanzelf loskomen.”

“Wat wil je zeggen”, zei de Kattenkoning.

“Het zal blijken dat U het bent, O grote Kattenkoning, die het de Kattenbellen zal moeten luiden. Het boek van de zeven zegels moet worden geopend. Dit is voorspeld!”

De Kattenkoning keek toe hoe zijn kattenvolk vrolijk danste over het kattenplein samen met de Dwaas en de Prinses.

“Dat kan goed zijn”, zei de Kattenkoning tegen de Kattenhogepriester, “Maar niet vanavond. Vanavond is een blije gebeurtenis. Vanavond keert de Prinses terug naar haar troon. Vanavond keert de verloren dochter terug naar haar ouders. En daar zorg ik persoonlijk voor!”