Cover Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas

De duivelse draak en de Val van de Keizer.

Hoofdstuk 21. 

Het loze vissertje.

Het loze vissertje

Nu was het zo dat de Dwaas na de ramp met de donkere vogelwolk een kamer had gekregen in het burgemeestershuis, terwijl de Prinses een kamer kreeg in het huispaleis van de Gravin. Het was namelijk geweten dat wanneer een man gaat trouwen met een vrouw, zij de dagen voor het huwelijk apart moeten zijn van elkaar.

Zo zei de Gravin althans, en de Prinses luisterde altijd goed naar de raad van de Gravin die zo goed wist hoe men een deftig huwelijk moest organiseren.

Er hing een lange spiegel in de kamer van de Dwaas en de Dwaas meende af en toe iets te zien bewegen in het spiegelbeeld, iets waar hij een raar gevoel bij kreeg.

De lakeien brachten hem ondertussen een voor een hele stapels met boeken, want de Dwaas had de olle bolle burgemeester gevraagd om boeken te mogen lezen, zodat hij kon leren en studeren. Daarvoor waren ze hierheen gekomen, hij en de Prinses, om te leren en te weten en zoveel mogelijk te lezen.

Het waren er op den duur zo veel dat hij, om te beslissen met welk boek hij zou beginnen, telkens de eerste hoofdstuk van elk boek las om zo te kunnen kiezen; maar hij geraakte er nooit aan eentje uit te kiezen, want de lakeien brachten steeds meer en meer.

“Het duurt wel lang tegen dat die hele trouwerij eindelijk voorbij is”, zei de Dwaas tegen zichzelf terwijl hij in de hoek van zijn kamer met een boek verschanst zat. Soms schoot zijn oog terug naar de spiegel, die naar hem leek te lonken in de stilte.

Onverstoord keek de Dwaas terug naar zijn stapels en stapels van boeken die nu ook op alle stoelen en tafels over heel zijn kamer lag en dacht in zichzelf: “Als dit alleen maar de beste van alle boeken zijn, hoeveel boeken bestaan er dan?”

Meer dan je ooit gaat kunnen lezen, leek de spiegel te zeggen. De Dwaas keek op. Hij ging kijken. Opnieuw was er niets te zien behalve zijn eigen reflectie. Om de een of andere reden kreeg hij er een rilling van.

“Ik ga naar buiten”, zei de Dwaas verward.

Hij liep het burgemeestershuis uit terwijl de Burgemeester hem nariep dat het net had geregend en de paadjes wel diep zouden kunnen zijn. Hij liep voorbij de stadspoort. Hij liep voorbij het jagershuis van de jagersvrouw die hem een pijl en boog gaf voor het geval dat hij oog in oog zou komen te staan met een gevaarlijk dier. Hij liep maar door en door, zonder te weten waarheen, tot hij het vond.

Een visser zat eenzaam en alleen te vissen aan de rand van een beekje in het midden van een bos. Hij leek wel onverstoorbaar, zo gericht was hij op elke trilling van zijn visserslijn.

“Dag visser”, zei de Dwaas.

Maar de visser zei niets terug. Hij keek alleen maar naar zijn visserslijn, naar het water. De Dwaas kwam ondertussen dichter, maar nog steeds keek de visser niet op. Hij zei niets. Hij viste alleen maar door en door.

De Dwaas ging toch naast hem zitten, want dit zocht hij zonder te weten wat hij zocht: om juist even weg te zijn van alle zottigheid die hij niet snapte van de stad, in het moment te gaan zitten en mee te schommelen met de wind, zoals dit eenzaam vissertje.

Het vissertje had wel wat dingen mee, maar niet veel: een aantal stokken en een zak.

“Ik had vroeger ook altijd een knapzak mee!” zei de Dwaas.

“Oh, ja?” zei het loze vissertje, “Ik heb ook nog een lapzak.”

En het loze vissertje haalde zijn lapzak boven.

“Wat zit er in de lapzak?” vroeg de Dwaas.

“Drinken”, zei het loze vissertje. Hij gaf het aan de Dwaas, die ervan dronk en meteen begon te niezen en te proesten.

“Straf, hé” zei de visser.

“Heel straf”, zei de Dwaas.

Nog een moment zaten ze in stilte naast elkaar.

“Mijn vader was een leerlooier”, zei de Dwaas.

“Oh, ja?”

“Ja, de beste uit het dorp”, zei de Dwaas, “En we maakten veel lapzakken.”

Jammer dat ik er geen meer heb, dacht de Dwaas in zichzelf. Van alle honderden lapzakken die hij zijn vader had helpen maken, had hij er nu geen enkel meer.

“Waar is de jouwe dan”, vroeg de visser.

“Ik…” begon de Dwaas aarzelend maar maakte zijn zin niet af en ze vervielen terug in de stilte waarin het Loze Vissertje zat.

“Oh”, zei het loze vissertje alleen, die de stilte herkende.

Het bleef rustig en vredig en kalm en stil aan het zachtjes kabbelende water. De visserslijn trilde en bewoog heel af en toe.

“Ik vis”, zei het loze vissertje ineens.

De Dwaas knikte met een glimlach naar hem.

“En wat doe jij?” vroeg hij aan de Dwaas.

“Ik kijk toe”, zei de Dwaas.

Het loze vissertje moest voor het eerst lachen.

“Is dat wat je altijd maar doet, toekijken?” vroeg hij hem.

De Dwaas dacht even na en, inderdaad, veel van wat de Dwaas deed was simpelweg toekijken.

“Ik denk het wel”, zei hij eindelijk, “Maar ik stel ook altijd vragen, als ze in mij opkomen.”

“En werkt dat goed?” vroeg het loze vissertje.

“Ik…” de Dwaas wist weeral niet meteen het antwoord en stond er even bij stil. Maar vooraleer hij antwoord kon geven zei het loze vissertje al:

“Zo leer je wel”, zei hij, “Door vragen te stellen.”

Hij wierp zijn vislijn opnieuw uit.

“Maar mensen denken vaak dat je alleen leert van wat je hoort en wat je leest. Soms gebeuren er ook van die dingen die je nergens hoort of leest. Daar leer je ook uit.”

“Dat geloof ik wel”, zei de Dwaas.

“Dat is wat ik hier kom doen”, zei het loze vissertje.

“Vissen?”

“Leren”, zei het vissertje.

“En wat leer je?” vroeg de Dwaas.

Het loze vissertje zuchtte hard en zei: “Ermee om te gaan.”

De Dwaas keek met het loze vissertje mee naar het water en zijn vislijn. Plots kwam de vislijn strak te staan en trok er een vis aan het andere eind. Met een snelle snok en een draai van de pols ving hij de vis en legde die snel bij de andere in zijn knapzak. De Dwaas kon niet anders dan het loze vissertje bewonderen.

“Niets doen is niet niets”, zei het loze vissertje, “Ik vang er mijn vissen mee.”

De Dwaas bewonderde het loze vissertje en voelde de bloem in zijn hart iets verder open bloeien.

“Ik wil ook visser worden”, zei de Dwaas.

Het loze vissertje keek hem plots kwaad aan: “Ik ben geen visser.”

“Oh nee?” vroeg de Dwaas.

“Ik ben een koning”, zei het loze vissertje.

“Oh ja?” vroeg de Dwaas.

“Ik ben de Rijke Koning”, zei het loze vissertje, “Kijk maar achter mij naar mijn koninkrijk.

De Dwaas keek om en tussen de bomen en de struiken en al het groen zag hij een vervallen kasteel en een kapotte waterput.

“Mooi koninkrijk”, zei de Dwaas.

“Het mooiste”, zei het loze vissertje, “Mooier dan mensen kunnen inbeelden.”

De Dwaas knikte en keek om zich heen naar de ruïnes van het kasteel.

“Ik ga een wens doen”, zei de Dwaas en ging naar de waterput.

De waterput was zo diep dat hij de bodem ervan niet kon zien. En net zoals de spiegel soms leek te spreken tot de Dwaas, was het alsof de waterput ook in het kraken en in het kruimelen tot hem zei: doe maar je wens.

En de Dwaas dacht even na en zei fluisterend: “Ik wens dat ik een koning mag zijn zoals het loze vissertje.”

En op het moment dat hij dat zei kwam er uit de waterput een hele stroom van kleine elfjes die hem volledig overspoelde! Hij viel achterover op de grond terwijl de elfjes naar het kasteel vlogen en daar in de vele overwoekerde torentjes en ingestorte kamers rondvlogen. En de Dwaas zag zo hier en daar ook grote feeën zonder vleugels, daar ronddwalen en dansen.

“Prachtig!” zei de Dwaas, die nauwelijks kon rechtstaan van de verbazing.

“Zie je dit?” vroeg hij aan de visserskoning en hij draaide hem om, maar hij zat daar niet meer.


De Dwaas ging binnen in het kasteel en was verbaasd een hele levendige elfenkasteel te zien. De feeën bogen voor hem en hij boog voor de feeën.

Hij vroeg onmiddellijk aan de mooie feeën zonder vleugels waarom ze daar waren en niet in de Elfenwereld met de andere elfen.

En de feeën vertelden hem dat ooit, toen het Magische Hert het elfenparadijs op punt stond te splitsen van de elfenwereld, zij twijfelden en niet op tijd konden beslissen. Zo zijn ze vast komen te zitten tussen de wereld van de mensen en die van de elfen.

“Daar in wat de mensen hebben achtergelaten, daar dwalen wij, de feeën van tussenin. Geen vleugels hebben wij, in de plaats hebben we nog hoop voor de mensen. Als je ons roept zullen we komen, maar als je ons vergeet zijn we verloren.”

De feeën glimlachten naar hem, zo lang en elegant als ze waren, zo nieuwsgierig waren ze naar hem.

“Zodus zijn we verloren en vergeten geraakt. We wachten en wachten hier waar de natuur de zottigheid van de mens heeft overgenomen, en de stilte klinkt langs de kruimelende stenen. Als hier ooit iemand komt, dan is dat uit nieuwsgierigheid of omdat ze hier willen zijn, maar nooit omdat ze hier moeten zijn.”

“Waarom gaan jullie niet naar de elfenwereld?” vroeg de Dwaas, “Waarom nemen jullie niet de poort?”

“Dat is een lang verhaal”, zeiden de feeën.

Ondertussen boden de feeën op een zilveren schaal een grote hoorn aan de Dwaas. Uit de hoorn leek er allemaal heerlijke fruit te vallen.

“Hoe kan dat?” vroeg de Dwaas.

“Neem ervan,” zeiden de feeën, “Eet zoveel je wilt. De hoorn geraakt nooit op. Het is een elfengift.”

Wanneer de Dwaas van het heerlijke fruit aan het eten was, gaven de feeën antwoord op zijn vraag.

“Weet dat wij elfen en feeën langs elke waterput naar de elfenwereld kunnen komen en gaan.”

“Maar waarom blijven jullie dan?”

“Er is nog iets waar we op wachten”, zeiden de feeën, “Maar het lijkt erop dat het sneller kan komen dan we denken.”

En ze keken hoopvol naar de Dwaas.

“Zo tussenin net als wij”, zeiden de feeën, “Zo ben jij ook. Uit de elfenwereld teruggekomen zoals jij hebt gedaan. Ik denk dat jij wel begrijpt waarom wij blijven.”

De Dwaas dacht in zichzelf na en voelde dat hij het wel begreep. 

“Ooit was er een tijd dat de mensen vaak naar de waterput kwamen”, zeiden ze nog, “Het doet ons deugd dat jij ons nog komt bezoeken.”

En zo was het dat de elfen hem de hoorn meegaven.

“Een huwelijkscadeau”, zeiden de feeën, “Om je te helpen herinneren en niet te vergeten.”

“Hoe zou ik jullie ooit kunnen vergeten?”

De feeën lachten en zeiden: “Jij bent niet de eerste mens die dat tegen ons heeft gezegd.”

***

Ondertussen zat de Prinses te denken en te peinzen tot vervelens toe, maar toch was ze tevreden. Ze hield het niet voor mogelijk dat ze ongestraft haar magische heksenkrachten zou kunnen gebruiken en toch… ze keek rond – geen wachters om haar in de boeien te slaan; ze voelde aan haar hoofd – die stond er nog op; ze nam een stuk braadkip van de zilveren plateau die haar kamer binnen was gebracht – het vlees was niet rot of vergiftigd.

Zou het kunnen dat voor het eerst in haar leven mensen haar dankbaar konden zijn voor haar heksenkracht? Ze kon het bijna niet geloven.

“De slang had gelijk”, zei ze bij haarzelf, “Hier kan ik zoveel leren en te weten komen!”

“Is alles naar wens?” zei de Gravin die de deur wagenwijd had opengegooid. Twee van haar ridders kwamen mee binnen.

“Je vind het toch niet erg dat mijn bewaking meekomt”, vroeg ze, “Voor de…. veiligheid.”

Ze glimlachte dunnetjes naar de Prinses.

“Natuurlijk niet”, zo zei de Prinses, “Geen enkel probleem. Is er nog iets wat ik kan doen?”

“Helemaal niets”, antwoordde de Gravin, “Ik wil niet dat jij je zorgen moet maken. Daarom ben ik hier! Om alles te regelen voor U.”

De Prinses vond het vreemd om aangesproken te worden met “U”. Wat ze nog vreemder vond was dat de Gravin maar bleef glimlachen terwijl er helemaal niets grappigs aan de hand was.

“Het is niet dat ik me zorgen maak. Over sommige zaken wil ik mee kunnen beslissen. Dat begrijp je vast wel, Gravin.”

“Uiteraard!” zo riep de Gravin uit, “Neen, natuurlijk, zo is het. Jij bent de bruid! Jij bent Prinses, de hele reden waarom dit een koninklijk huwelijk wordt en niet zomaar een huwelijk zoals er dagelijks over heel het keizerrijk worden gegeven. Jij bent speciaal, zo is het helemaal!”

“… Dat hebben we allemaal gezien op de grote markt…” mompelde ze tot haarzelf.

 Het was op dat moment dat de Prinses de Gravin herkende.

Ze sprong onmiddellijk op van haar stoel.

“Jij bent het!”

De glimlach van het gezicht van de Gravin smolt als sneeuw voor de zon en ze zat ineengekrompen als een bange schoothond in de brede eiken stoel die plots met alle uitsnijdingen en kerfsels even fragiel leek als de Gravin zelf. De Prinses zag het zweet in haar nek en de kleine scheutjes van angstrillingen in haar schouders.

“Herkennen?” vroeg de Gravin die probeerde zoveel mogelijk haar stem niet te laten klinken zoals ze haar voelde, “Hoe bedoelt U? Vanwaar?”

“Van het bal! Het Keizerlijk bal waar mijn vader en moeder in de boeien geslagen zijn geweest! Jij stond hardst van al te roepen om ze in de boeien te slaan!”

“Ik…” zo brabbelde de Gravin, “Ik…”

Nu gebruikte de Prinses haar heksenkrachten opnieuw en zoog het licht uit de kamer om haar ogen meer te doen oplichten waarmee ze in de donkere dieptes kon kijken van de ziel van de Gravin. De spiegel in de hoek van de kamer barstte een klein barstje in de rechterbovenhoek uit jaloezie bij het zien van haar heksenkracht. De twee wachters kwamen dichter bij de Prinses, maar met een zwiep van haar hand maakte ze hun harnassen zo zwaar, dat ze bewegingsloos tot op de grond zakten.

“Gravin, jij denkt toch niet dat ik moet rekenen op de woorden die mensen uitspreken om de waarheid van de hele zaak te weten te komen? Kijk mij aan in de ogen of verdwijn voor eeuwig uit mijn zicht.”

De Gravin zweette en huiverde als nooit tevoren. Ze kwiekte als een uilskuiken terwijl ze haar gezicht bedekte met haar handen: “Heb medelijden! Heb medelijden! Ik heb net mijn man verloren! Ik heb net mijn man verloren! Mijn hele leven, mijn man, mijn graaf, mijn hele hebben en houden!”

De Prinses zou normalerwijze gehoord geven aan zo’n triestige smeekbedes, maar nu ze de Gravin zo hoorde kwieken herkende ze haar stem. Het was dezelfde stem die even hevig als ze nu aan het smeken was opriep op haar vader de Keizer van de troon de rukken en in de kerkers te horen. Zodus was er weinig medelijden in haar op dat moment voor de toestand van de Gravin.

“Kijk mij aan”, zei de Prinses in de duisternis van de kamer bij klaarlichte dag buiten. Haar ogen waren opgelicht als de schijf van de maan wanneer ze op haar felst is.

De Gravin wist in dat moment dat ze oftewel de Prinses aan kon kijken en haar ziel prijs moest geven, oftewel moest vluchten, maar dan kon ze nooit meer Gravin zijn. En wie was ze als ze geen Gravin was?

Rillend en huiverend keek ze de Prinses met haar vlammende ogen aan. Wat er toen gebeurde zou ze nooit meer vergeten. Ze zag de Prinses haar brandende felwitte ogen als twee kometen in haar eigen geest inslaan terwijl haar hele leven voor haar ogen flitste. Alles werd gezien; alles was gezien; alles wat verborgen was, getoond; alles wat tentoongesteld was, van binnen uit ervaren; wat ongezien was, werd een vurig licht op geschenen. Na afloop van dit alles, schoot er van de Gravin niets meer over – terwijl ze net volledig werd gezien voor wie ze was.

En dit alles in de ogen van een jonge heks die een koninkrijk geschonken krijgt en er niets voor moest doen.

 Het licht keerde terug in de kamer en de Prinses ging terug zitten naast de zilveren plateau zitten en verlichte de harnassen van de wachters, die evenzeer beschaamd en vernederd terug overeind klauterden.

De Gravin huiverde nog na. Ze was exact de heks waarvan ze beschuldigd werd. Waarom schenkt de Keizerlijke Raad haar een koninkrijk? Ze werd hoe langer hoe kwader vanbinnen, zoals steeds, alleen maar vanbinnen. Met haar stem zei ze zonder dit te laten merken:

“Ja dat ben ik, dat is wat ik meegemaakt heb. Begrijp je nu welke vernederingen ik heb doorstaan aan de hand van de Koninginnen en jouw moeder de Keizerin?”

“Zij hebben jou niet vernederd, jij vernedert jezelf als jij jezelf niet toont zoals je bent en iedereen dat merkt!”

“Dat mag waar zijn, Prinses, ik zal mezelf belachelijk gemaakt hebben in de ogen van de hele Keizerlijke nobiliteit, maar… Wie schoot er mij te hulp van hen? Niemand! En dan noemt het volk hen… koninklijk.”

“Zou je hulp hebben aanvaard? Van wat ik zag, was er geen plaats voor, met alle jaloezie en woede die in jou gekurkt zit.”

Elk woord van de Prinses deed de Gravin zeer. Omdat ze haar had gezien in haar pijnlijke volledigheid kon ze haast niets zeggen zonder haar pijn te doen. Ze staarde de Gravin aan.

“Je kan niet de ene dag oproepen om mij, mijn vader en moeder op te sluiten in de kerkers van ons eigen paleis – in de hoop dat jouw man op een dag Keizer zou worden – en dan de volgende dag mijn huwelijk organiseren. Waar ben je dan mee bezig?”

“Hetgeen ik moet doen”, zo zei de Gravin, “Als je goed gekeken hebt, dan heb je gezien dat ik steeds moest doen wat ik moest doen om te geraken waar ik wou zijn.”

“Dat heb ik inderdaad gezien, dat je dat hebt geprobeerd…”

“Wat wil je daarmee zeggen?”

De Prinses schudde haar hoofd, teleurgesteld.

“In plaats van mijn huwelijk te organiseren, zou je beter eerst de begrafenis verzorgen van jouw man.”

En ze liep de kamer uit, terwijl de Gravin nog stilletjes nabibberde in de krakende eiken stoel.

***

De Prinses en haar heksenkrachten zijn veel te krachtig en machtig voor haar eigen bestwil – zo dacht de Gravin in haarzelf onderweg naar het kamertje van de Afgevaardigde van de Hogepriester.

“Wat wil je?” had de Afgevaardigde gevraagd.

“Gravin blijven”, zo had de Gravin gezegd.

“Doe verder zoals je bezig bent. Je bent goed bezig”, zo zei de Afgevaardigde, “Wij zullen je helpen, zodat je er niet alleen voor staat. We zouden nooit iemand vragen het alleen op te nemen tegen een Heks.”

“Dat is goed om te horen, maar… hoe weet ik dat je al deze mooie beloftes zal nakomen, dat ik Gravin kan blijven, zelfs al heb ik geen man meer? ”

Ineens verscheen in de spiegel achter de Afgevaardigde van de Hogepriester de Tovenares met haar snijdende blik en haar dunne glimlach. Opnieuw een Heks, dacht de Gravin in volle paniek terwijl ze de Tovenares zag opdoemen. En alsof dat nog niet genoeg was gleed er uit de mouw van de Afgevaardigde een witte slang.

“Innige deelneming”, zo zei de slang, “Het doet me pijn dat de Graaf, met wie ik zo goed kon samenwerken, is gestorven in die verschrikkelijke ramp. Waarom er ineens een sterrenregen neerviel op de Stad der Bloemen, dat gaan mijn hemelonderzoekers nog na, maar… Wat ik met jou wou bespreken, mijn lieve Gravin, dat is iets wat jou nog troost zou kunnen bieden.”

De Gravin had niet gedacht dat ze na een voormiddag oog in oog met een heks, ze in de namiddag zou spreken met een pratende slang.

“En wat mag dat dan wel zijn”, zei ze voorzichtig.

“Het werk dat hij achterlaat.”

“Wat ervan?”

“Mijn lieve Gravin, begrijp je het niet? Doordat hij het  grote werk deed samen met het Koningshuis der Munten, kon jij zo gravinnelijk Gravin zijn zoals je was.”

“Ben jij het… Ben jij het waarvoor mijn man werkte?”

De Afgevaardigde en de Tovenares probeerden hun lach in te houden.

“Werken voor mij? Ik…” stotterde de slang, verrast door de vraag van de Gravin, “Mensen werken niet voor mij, schat. Mensen werken door mij. Als het rijkdom is wat je wilt, rijkdom in welke vorm dan ook, mijn lieve Gravin, dan kan je het krijgen. IK kan het je geven. Is dat niet geweldig? Het vergt alleen wat… werk.”

“Ik begrijp het”, zo loog de Gravin beleefd. Dit stemde de slang heel erg blij.

“Laten we het ons gemakkelijk maken, Gravin. In plaats dat jouw man werkte om jou gravinnelijk te laten zijn… Waarom pak je het werk niet zelf op en sla je nu die stap over?”

“Dat lijkt mij…” zo begon de Gravin die even naar haar handen op haar schoot keek – zo deed ze steeds wanneer ze diep nadacht over beslissingen, “Dat lijkt mij… Geweldig.”