Cover Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas

De duivelse draak en de Val van de Keizer.

Hoofdstuk 38. 

Het licht van de lantaarn.

Het licht van de lantaarn

Nu was het zo dat de Dwaas wakker was geworden in de gebroken woestijntoren zonder fruit, salamanders of water naast zijn bed, zoals hij het gewoon was geworden. Was de Kluizenaar het vergeten? Waar was hij naartoe? Er lag alleen een gewaad en een lege lantaarn.

“Waarom heeft de Kluizenaar dat hier neergelegd?” zei hij tegen de muurstenen.

De Kluizenaar was misschien met de gevaarlijke stenen op de top van de toren naar beneden getuimeld, of misschien gebeten door een giftige slang of gestoken door een schorpioen, dacht de Dwaas. Daarom trok hij het gewaad aan. Des te makkelijker om mij te beschermen tegen de schroeiende zon buiten.

In het heetst van de dag liep hij lange tijd te roepen naar de Kluizenaar en zocht naar voetsporen rond de torenspits waar hij zijn thuis had gemaakt. Maar na een tijd keek hij achter zich en zag hij dat er een wind opstak die zijn voetsporen onmiddellijk uitwiste.

“Hoe kan ik de voetsporen vinden van de Kluizenaar als de mijne al zijn verdwenen?” vroeg hij zich af.

Wanneer hij in de verte een gigantische zandstorm zag afkomen, keerde hij zo snel hij kon door het zand en de wind terug naar de toren.

Pas toen de nacht op zijn donkerst was, ging de zandstorm terug liggen. Op dat moment nam de Dwaas de lantaarn op die de Kluizenaar had laten liggen. Opnieuw buiten gegaan om de Kluizenaar te vinden, ploeterde hij door het woestijnzand. De lantaarn gaf nochtans geen licht, zelfs al sloeg hij er een paar keer op. Tevergeefs.

“Kluizenaar! Kluizenaar! Waar ben je?”

De Dwaas keek naar de lantaarn en zei: “Had de kluizenaar mij maar verteld hoe die werkte.”

En hij sloeg nog een laatste keer hard op de lantaarn. Plots was er een fel licht boven hem, nog feller dan de lantaarn van de Kluizenaar ooit was geweest. De Dwaas keek naar het licht en vroeg zich af of hij de Kluizenaar eindelijk had gevonden.

Maar toen hij beter keek, zag hij in het licht een grote fee met lang haar en grote witte vleugels. De Fee zette twee vazen neer in het woestijnzand en vroeg aan de Dwaas: “Kan je de Kluizenaar vinden?”

De Dwaas zei verrast: “Nee.”

De Fee zei: “Zal ik je helpen zien?”

En de Dwaas zei dat hij zeker hulp kon gebruiken. Op dat moment nam de Fee de Dwaas goed vast en met haar grote vleugels vloog ze hoog in de lucht!

“Kijk!” zei de Fee, “Zoek!”

De Dwaas keek rond naar de vele zandbergen, maar zag nergens de Kluizenaar.

De Fee vroeg hem of hij de Kluizenaar al had gevonden, maar de Dwaas antwoordde: “Nee.”

De Fee nam hem nog hoger, tot hij héél de woestijn kon zien en de Dwaas zag nog steeds niemand.

De Fee vroeg hem: “Heb je hem gevonden?”

En de Dwaas zei: “Nee.”

Dus nam de Fee hem nog hoger dan de wolken. En van die hoogte kon de Dwaas de hele wereldbol zien!

En de Fee vroeg nogmaals of hij hem gevonden had, maar de Dwaas zei: “Ik zie de kluizenaar nog steeds niet.”

En de Fee vloog met haar grote vleugels nog veel hoger, tot ze in het midden in de sterren zelf zweefden. En zelfs nog hoger, tot alle sterren die er maar waren voor hen zweefden.

En de Fee vroeg hem of hij de Kluizenaar al had gevonden. Maar de Dwaas was zo verstomd door de schoonheid en grootsheid van de kosmos, dat hij alleen maar kon zeggen:

“Wat zocht ik ook alweer?”

En in een oogopslag stonden ze terug in de woestijn. De Fee pakte de twee prachtige vazen op: een gouden vaas en een zilveren vaas.

Ze zei: “Ik zal je helpen hem te vinden.”

De Fee goot water heel stilletjes van de ene vaas in de andere. Zodra ze dat deed, begon tot de verbazing van de Dwaas de zon op te komen en terwijl ze door bleef gieten ging die ook meteen weer onder. En zo snel als de Fee het water goot, zo snel ging de zon op en onder!

En de Dwaas zag dat ook de stenen van de toren terug naar boven vielen, en de spits terug op zijn plaats kwam tot de toren terug recht stond. En met een bliksemslag was de toren volledig hersteld in volle glorie! En de Dwaas zag nog meer dan dat. Hij zag dat er steeds meer planten kwamen in de woestijn en dat het zand hoe langer hoe meer wegtrok tot er een weelderig groen en rijk land was vol bomen en planten. En hij zag de kleuren van elk seizoen terugkomen: Winter, lente, zomer, herfst en terug winter.

“Heb je hem gevonden?” vroeg de Fee.

“Het gaat allemaal zo snel”, zei de Dwaas.

Want hij zag de kleuren van de seizoenen steeds sneller elkaar opvolgen. Hij zag mensen werken, eten en slapen, en terug werken en eten en slapen, opnieuw en opnieuw. Hij zag geboortes en hij zag begrafenissen. En hij zag dorpen komen en gaan. En hij zag steden komen en gaan. En hij zag de maan heel wilde cirkels maken in de hemel.

En de Fee vroeg: “Heb je hem al gevonden?”

En opnieuw was de Dwaas zo verwonderd dat hij zei: “Wat zocht ik ook alweer?”

En de Fee lachte naar hem. Ze stopte met gieten. Opnieuw stonden ze terug in de woestijn onder het maanlicht.

De Fee zei opnieuw: “Wacht, ik zal je helpen.”

En ze goot het water over van de ene vaas in de andere zodat de vazen evenveel water hadden. De Fee had de meest lieve ogen en ze keek aandachtig naar de Dwaas.

“Kijk heel goed”, zei ze en ze goot heel voorzichtig een brede straal water in de andere vaas.

De Dwaas keek heel aandachtig naar het stromende water. En in het stromende water zag hij zijn spiegelbeeld terug naar hem kijken. En hoe langer hij naar zijn spiegelbeeld keek, hoe ouder hij zichzelf zag worden. Uit zijn wangen kwamen steeds meer haren en de haren werden een baard. Onder zijn ogen kwamen lijnen. Op zijn voorhoofd werden de lijnen rimpels. En na een tijd had hij een lange grijze baard en ogen zilver als een haas en vriendelijk als een wasbeer. En hij zag zichzelf in het zwarte gewaad en met de wandelstok.

Ze vroeg: “Heb je de Kluizenaar gevonden?

‘Ben ik…?’ begon de Dwaas te denken, maar voor hij het wist, kwam er uit de stromende vaas een hand tevoorschijn die de zijne vastgreep en naar binnen trok.