Cover Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas

De duivelse draak en de Val van de Keizer.

Hoofdstuk 9. 

Fluisteringen boven de grassprietjes.

Fluisteringen boven de grassprietjes

Zo was het dat de Prinses en de Dwaas ver weg over de vallei dwaalden en zochten naar een plek om de doos van de slang in op te bergen. De zee werd wilder en het strand werd hoe langer hoe grijzer. De wind werd sterker, zouter en frisser.

Nu keken ze rond en zagen een gigantische groep scherpe rotsen die van alle kanten door grote golven werd geslagen, prachtig om te zien. Voorzichtig daalden ze van het groene plateau af naar het strand van donkere ronde keien, waar hier en daar een rode krab van tussen door kroop. 

De Prinses had de doos onder haar arm meegenomen en keek tussen de rotsen waar de golven telkens weer tegenaan beukten en terug wegzakten.

“Pas op dat je niet uitglijdt over het zeeschuim!” riep de Dwaas.

De Prinses hield haarzelf vast aan een rotsig uitsteeksel en keek voorzichtig rond. De Dwaas stond dicht achter haar en had zijn hand op haar schouder gelegd.

“Maar waarom het kistje niet gewoon weggooien in de zee”, riep hij luid om de luide wilde golven te overstemmen, “Dan ben je toch zeker dat niemand het ooit zal openen?”

De Prinses keek naar het mooie met juwelen versierde kistje, vol figuurtjes en versiersels uit al haar favoriete verhalen en zei:

“Ik weet het niet. Ik kan het niet zomaar weggooien. Om de een of andere reden voelt het aan als een deel van mijn oude thuis. Ik ben niet meer kwaad op waar ik vandaan kom, maar ik kan zo een groot deel van mij ook niet zomaar weg smijten.”

“Hoe kan je zeker zijn dat het deel is van jou?” zei de Dwaas, “Je hebt het nooit open gedaan.”

“Dat”, zei de Prinses, “Dat zal ik nooit te weten komen.”

En ze duwde het kistje onder een rotsige bocht in een donkere krocht, waar niemand het zomaar zou kunnen vinden.

En toch, hoezeer de Prinses ook probeerde om terug zorgeloos en vrij te leven met de Dwaas, altijd bleef het idee dat de doos daar in de donkere rots op haar wachtte haar achtervolgen.

“Is het anders”, vroeg de Prinses tot een grote pluizige mot die haar naar de avondlichtjes van de oever bracht, “Dat ik hier gekomen was om te ontsnappen? Is het anders dan de zoektocht van de Dwaas?”

De mot flapperde rustig haar pluizige vleugels, die groter waren dan het gezicht van de Prinses en  vloog naar de avondlichtjes die over de rivier dansten. De kleuren en de figuren van de mot waren nog mooier in de roze en paarse lichtstralen van de zonsondergang.

Ze nam de mot vast en gaf haar een kusje op de pluizige buik. De mot vloog naar de elfjes toe die met de avondlichtjes en de vallende komeetspetters dansten.

Een eind verderop ging de Prinses in het gras zitten en voelde met haar handpalmen aan de grassprietjes. Ze boog naar een van de grassprietjes en fluisterde: “Groei!”

“Wacht eens even!”

Er vlogen onmiddellijk een groepje elfen naar de Prinses.

“Dat is onze taak!”

“Oh, ja?” vroeg de Prinses.

“Ja!”

Er viel de Prinses plots iets in. Ze vroeg:

“Fluisteren jullie boven elke grasspriet dat ze moeten groeien?”

“Ja, natuurlijk”, zei een elfje, “Ze willen allemaal groeien.”

“Maar soms moeten ze het ook eens horen”, zei een ander elfje dat op haar schouder was gaan zitten, “Dat helpt wel.”

“Maar”, vroeg de Prinses, “Doen jullie dat bij alle grassprietjes?”

“Alle grassprietjes, alle bloembollen, alle knollen, alle knopjes, alle stengels, alle takjes en alle scheutjes”, zeiden de elfjes.

“Niet alleen hier?”

“Nee, niet alleen hier”, zei een elfje die wild om haar hoofd vloog, “Overal!”

“Ook in de wereld buiten de elfenwereld?”

“Ja, natuurlijk,” zeiden de elfjes lachend, “De hele wijde wereld!”

“Kunnen jullie zomaar heen en weer naar de buitenwereld en naar de elfenwereld?”

De elfjes lachten uit volle borst.

“Waarom zouden we onze eigen elfenwereld niet meer binnen kunnen geraken?”

“Ik wil mee”, zei de Prinses.

“Naar waar?”

“Naar de mensenwereld.”

“Kom je niet net daarvandaan?” vroegen de elfjes.

“Ik heb daar ook nog een taak”, zei de Prinses.

Ze sprong ineens recht en liep en liep en rende verder over de vallei. De nieuwsgierige elfjes vlogen in een wolkje achter haar aan.

En de Prinses liep maar door en door tot ze terug aan het verre strand met de grijze ronde keien voor de scherpe rotsen stond waar ze het kistje van de slang had verstopt.

“Het is hier lekker fris”, zei een elfje, maar alle andere elfjes bleven stil toekijken hoe de Prinses tussen de scherpe rotsen klom, volledig werd nat gespetterd door de wilde golven van de zee, en haar hand diep in die ene donkere krocht stak.

De Prinses greep het kistje, maar slierde met een gil uit over een gladde steen en tuimelde naar beneden. Maar vooraleer ze op de scherpe rotsen zou gevallen zijn, hadden de elfjes haar opgevangen. Ze hielden de Prinses vast aan haar kleren en werden overspoeld door de hoogste golven van de zee tot ze haar eindelijk neerlegden op het strand waar ze na even hoesten en proesten keek naar wat ze in haar armen had vastgehouden: het kistje.

“Dankjewel elfjes”, zei de Prinses.

“Wat zit daar in?” vroegen de elfjes.

“Dat wil ik nu zelf ook wel eens weten”, zei de Prinses. Ze veegde het haar dat over haar gezicht plakte door het zoute zeewater opzij, legde het doosje netjes voor haar op de ronde grijze keien en draaide aan het slot.

Een opgevouwen brief, dichtgemaakt met een lint in een grote rode zegel en twee mooie vergulden sprookjesboeken vol heel fijn getekende prentjes.

“Dit waren mijn lievelings boeken van toen ik nog klein was”, zei de Prinses.

“Waar gaan ze over?” vroegen de elfjes.

“Over koningen en prinsessen en ridders en schatten en draken”, zei ze en legde de boeken ze opzij om naar de brief te kijken die daaronder verscholen lag.

De brief was verzegeld met rood was en de afdruk van de ring van de Keizer. Met een krokante krak brak ze de zegel en opende de brief. Ze vouwde het eenmaal open en andermaal en tot driemaal toe.

“Wat staat er?” zeiden de elfjes die van de spanning op en neer vlogen.

“Er staat… dat ik… dat ik koningin ga worden”, zei de Prinses.

“Koningin?”

“Ik ga koningin worden!”

“Geweldig!” riepen de elfjes, ze dansten rond de Prinses heen, die zelf op en neer sprong met de brief in haar handen.

“Ik word de Koningin der Harten!” riep de Prinses blij, “Ik krijg mijn eigen koninkrijk!”

“En wie wordt jouw koning?” vroeg er een stem plots.

De wind blies op dat moment hard door de rotsen die haast begonnen te fluiten. De Prinses keek om en zowaar, de witte slang met de rode ogen lag daar te kronkelen en te glibberen bovenop een grote kei. De elfjes vlogen meteen weg toen ze de slang zagen.

“Mijn wat?” vroeg de Prinses.

“Jouw koning”, zei de slang, “Wie wordt jouw koning? Je kan toch geen koningin zijn zonder koning?”

“En waarom niet?!”

Voor het eerst in lange tijd voelde de Prinses de hekserigheid in haar opkomen bij het horen van die onnozele prietpraat. Dit stemde de slang blij.

“Maar meisje toch”, zei de slang, “Kijk maar in de sprookjesboeken. Elke koningin heeft een koning.”

“Dat is misschien wel zo”, zei de Prinses, “Maar ik ben altijd al prinses geweest, daar had ik niemand anders voor nodig.”

“Ja, natuurlijk”, zei de slang, “Voor jezelf ben je altijd de Prinses geweest, dat is wie je bent. Maar een koningin zijn is iets wat je doet voor anderen. Begrijp je?”

De Prinses keek de slang even aan en dacht na. Ze dacht na over wat een koningin zijn allemaal betekende.

“Ik denk dat ik het begrijp”, zei de Prinses.

“En iets is pas waar voor anderen, als het officieel is,” ging de slang verder, “Hoe kunnen de anderen anders weten als iets waar is?”

“En waarom zijn dat hun zaken of ik een ware koningin ben of niet?”

“Of het hun zaken zijn of niet, dat is een vraag die er niet eens meer toe doet eens alles officieel is”, zei de slang, “Toch?”

“Dat is… waar”, zei de Prinses twijfelend.

“Mijn lieve Prinses”, zei de slang die dichter en dichter kronkelde, “Ik zie dat je zoveel dingen niet meer weet, dat je niet meer weet hoe het er allemaal aan toe gaat. Deze dingen moet je weten. Je moet deze dingen kennen. Je moet deze dingen onthouden.”

“Ja”, zei de Prinses, “Als ik deze dingen allemaal niet weet, dan kan ik ook niets deftig beslissen.”

“Dat ìs het!” zei de slang sissend van contentement, “Dat ìs het mijn lieve Prinses, en je weet al deze dingen allemaal nog niet omdat je hier zit, ver weg van alles wat je zou kunnen weten en kennen!”

“Maar dit is het paradijs”, zei de Prinses.

“Paradijselijk, zo lang je niet nadenkt”, zei de slang, “Want je hoeft hier niet na te denken. Het paradijs is paradijselijk vanzelf, je hoeft er niets voor te doen.”

“Dat is zo”, zei de Prinses.

“Maar zonder nadenken kan je ook niet inzien dat…”

En de slang stopte plots met spreken, alsof hij iets geheims zou verklappen.

“Wat inzien?” vroeg de Prinses, maar de slang verborg zijn kop alleen maar onder zijn kronkels.

“Wat is het?”, vroeg de Prinses, “Wat zou ik inzien?”

“Wel”, zei de slang, “als je het écht wilt weten… wat ik al een heel goed teken vind op zich… je zou inzien dat zo lang je hier blijft zitten ver weg buiten de mensenwereld, dat je… dom zal blijven.”

De Prinses schrok en hapte even naar adem.

“Dom?”

“Dom.”

“Hoe bedoel je dom?”

“Je hoeft niet slim te zijn in het paradijs, toch?”

“Ja, dat klopt”, zei de Prinses, “Slim zijn of dom zijn maakt hier niet uit.”

“Al die dingen die je hebt geleerd in de heksentoren, maken hier dus niets uit”, zei de slang, “Alles wat je hebt gedaan om jouw familie te bereiken na al die lange jaren dat je was opgesloten en werd uitgebuit, maakt hier niets uit. Toch?”

“Dat is zo”, zei de Prinses, “Hier maakt dat allemaal niet uit.”

“Dat is het ding!” riep de slang triomfantelijk, “Het maakt me zo blij om te zien dat je nú al slimmer wordt. Stel je voor wat je zou kunnen leren in de buitenwereld! Want daar maakt alles wat je gedaan hebt, alles waar je voor gevochten hebt, maakt alles nog steeds uit. Daar kan je leren, slimmer worden, een koningin worden.”

De Prinses keek de slang achterdochtig aan, maar kon in zijn woorden niets vinden wat fout was, zelfs al voelde het niet juist.

“Ik zal het nog simpeler zeggen”, zei de slang, “Als het hier niet uitmaakt wie je bent, wat kan het voor kwaad als je vertrekt?”

De Prinses keek naar de boeken in haar handen, naar de bladzijden met gouden randen, naar de letters en de prenten, dacht even na en zei:

“Dan… kan het geen kwaad.”

“Dat is het slimste”, zei de slang fluisterend in haar oor, “Wat ik jou ooit heb horen zeggen.”