Cover Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas

De duivelse draak en de Val van de Keizer.

Hoofdstuk 7. 

De onzichtbare hand.

De onzichtbare hand

Nu was het zo dat van de vier Koningen in het Keizerrijk ze allemaal door en door trouw bleven aan de Keizer in de kelder. Allemaal bleven ze trouw, behalve de Koning der Munten.

De Koning der Munten en de slang waren zeer, zeer dikke vriendjes en de reden daarvoor was heel simpel. De Koning kende de kracht en de macht van gouden munten, zilveren munten, bronzen munten en hoe iedereen altijd een klein beetje bij zich kan dragen; maar dat tegelijkertijd vele kleintjes een grote maken.

Nu, de slang was niet geïnteresseerd in de munten zelf. Hij was alleen in geïnteresseerd in wat de munten konden doen voor hem. En wat hij vond dat de munten moesten doen, was hem vele schatten brengen. Eindeloos veel schatten, eindeloos veel juwelen, eindeloos veel kisten gevuld met kostbaarheden, eindeloos veel verzameldingen, eindeloos veel zachte stoffen en kussens, eindeloos veel eten en drinken, eindeloos veel hebben.

En zo was het dat hij de Koning der Munten allerhande munten liet maken, in allerhande soorten voor dit koninkrijk, in allerhande vormen voor dat koninkrijk, met ingewikkelde regels om ermee te kunnen betalen. Alleen was 1 regel overduidelijk: het raadhuis verzamelde van elke inwoner kostbare schatten.

“Uiteraard”, zou de slang zeggen, “Ik wil voor mezelf alleen maar echte waardevolle dingen. Waarom zou ik munten nodig hebben om te ruilen, als ik alles al vanzelf krijg wat ik nodig heb? Het ding is alleen: ik wil meer en steeds meer.”

Wie ook heel erg van hield van meer en van onschatbare schatten, was de tovenares, die de slang altijd dicht bij hem hield om samen te keuvelen en te babbelen over hoe hij heerste over het Keizerrijk met ijzeren vuist.

“Ik heb geen vuist”, zei de slang dan altijd lachend, “Heb je ooit een slang gezien met handen? Dat zou monsterlijk zijn!”

“Jij bent ook een monster”, plaagde de Tovenares in de spiegelscherf kakelend. De slang lag zoals gewoonlijk in een gouden beker vol juwelen waar zijn kop en staart uit bengelden, bovenop een glanzende zilveren plateau. De scherf waar de Tovenares in woonde lag tegenover hem rechtop tegen een kandelaar.

“Als jij het zegt”, zei de slang, “Maar het is wel zo dat ik heers. Alleen is dat dan met… onzichtbare hand.”

Ze kakelden en lachten beiden uit volle borst. Plots stormde een groepje raadsmannen en de Koning der Munten de zaal in.

“Alles is gereed”, zei een van de raadsmannen die het dichtst bij de plateau van de slang stond, “Elke vrije stad hebben we veroverd en we hebben daar een raadhuis gebouwd.”

“Binnenkort zal iedereen gebruik maken van munten”, zei de Koning der Munten ook, “in plaats van het ruilen van bont en geiten en wijn. De echte heerser is wie heerst over de munten.”

“Je klinkt bijna als de Keizer”, zei de slang spottend, “Alleen zou hij het hebben over harten in plaats van munten. Hoe ouderwets! Wat mensen doen met hun harten, dat is toch bijzaak?”

De raadsmannen en de Koning der Munten juichten de slang toe.

“Ik wil de schatten van de wereld hebben, jullie willen de schatten van de wereld hebben, samen zullen we alle schatten van de wereld verzamelen! Hoe heerlijk is dit? Mijn plan werkt voor mij en iedereen die erin meedraait, kan er ook uit iets uit halen. Is dat niet vrijgevig van mij?”

“Zo vrijgevig. Zo ontzettend vrijgevig”, zeiden de raadsmannen buigend, tevreden met wat ze hadden gedaan en verheugd op wat ze allemaal zouden mogen krijgen.

De slang staarde de raadsmannen een moment aan.

“Goed werk. Dan is het nu tijd dat ik haar ga halen, denk ik”, zei de slang.

“De Prinses?” vroeg de Tovenares, “Maar hoe ga jij naar de elfenwereld gaan van hieruit? Iets wat geen enkel mens heeft kunnen doen?”

“Tovenares toch”, zei de slang sissend, “Ik ben toch geen mens?”

En de slang beet in zijn eigen staart.

De raadsmannen keken bezorgd toe hoe de slang zijn eigen staart traag maar zeker verder inslikte en slikte tot hij eindelijk met een laatste hik zijn hele staart had ingeslikt.

***

De witte slang opende traag zijn ogen. Hij keek rond en kreeg meteen een koude rilling over zijn rug bij het zien van het paradijs van de elfenwereld.

“Hoe vervelend is deze plek”, zei hij in zichzelf, “Te veel samen, te weinig apart; te veel zingen, te weinig dingen.”

Hij glibberde verder en kwam terecht in de lege straten van de thuis der mensen in de elfenwereld.

Plots viel er een schaduw over de slang.

“Kom je kijken wat je allemaal aangericht hebt?” vroeg het Magische Hert, “De leegte en de verlatenheid?”

De slang glibberde snel de andere kant uit en hief zijn kop op.

“Wie we hier hebben”, zei hij, “Jij bent snel.”

“Ik ben er altijd”, zei het Magische Hert.

De slang glibberde in cirkels rond het Magische Hert.

“Je zou eens moeten zien wat ik allemaal aan het bereiken ben daarbuiten.”

Het Magische Hert keek hem in stilte aan en zei: “Niet ik, maar jij zou moeten inzien wat jij denkt dat je bereikt hebt daarbuiten.”

De slang siste naar het Magische Hert en zei: “En toch zijn ze allemaal weggegaan! De huizen zijn leeg, de straten zijn verlaten! Ze hebben jou allemaal één voor één verlaten.”

Het Magische Hert stampte met zijn hoeven in het stof van de straatstenen en zei tot de slang: “Alles wat wordt losgelaten, kan terugkomen.”

“Spreekt vanzelf”, mompelde de slang.

“Alles wat wordt vastgehouden, kan alleen vluchten.”

De slang slierde naar de andere kant, uit de warmte van de stralende zon.

“Eindeloze wijsheid”, zei de slang zuchtend.

“Ik zeg liever welkom dan vaarwel.”

“En ik zeg liever vaarwel”, riep de slang en glibberde weg van de straten, weg van de tuinen, weg van de vijvers en fonteinen, weg van de elfenkringen, ver weg van dat alles, weg van het Magische Hert, recht naar de schaduw. En daar wachtte hij verborgen in de duisternis op de Prinses.

De Dwaas werd ondertussen wakker van een heerlijke slaap en zag het Magische Hert in de verte door de verlaten straten dwalen. Hij rekte zijn armen uit, geeuwde kort en liep dan de trappen af over het plein naar het Magische Hert toe.

“Hoe lang heb ik geslapen?” vroeg de Dwaas terwijl hij in het gewei van het Magische Hert klom.

“Zo lang als nodig was, als je vanzelf wakker bent geworden”, zei het Magische Hert.

De Dwaas zocht zoals hij intussen gewoon was een plekje in het reuzegrote gewei en hing daarin te bengelen.

“Weet je wat?” vroeg de Dwaas.

“Wat?” zei het Magische Hert.

“Ik vraag mij af waar de Prinses naartoe is?”

“Dat vroeg ik me ook af”, zei de slang tegen zichzelf vanuit de duisternis.

“We zullen eens zoeken”, zei het Magische Hert en hij snelde ineens zodanig vooruit dat de Dwaas bijna uit het gewei vloog, moest hij er niet aan vastgehaakt geweest zijn met zijn voeten.

De Dwaas vond het geweldig! Hij voelde de wind langs hem heen suizen met zijn armen wijd open. Hij wist dat het Magische Hert hem nooit zou laten vallen en zo hing hij daar in de wind met zijn voeten aan het gewei terwijl het Magische Hert over de heuvels sprong.

Het Magische Hert stopte aan de waterkant, waar de Ster vaak met de elfjes samen zat, maar de Prinses was nergens te bespeuren. De Dwaas klom uit het gewei.

“Wel, hier is ze alleszins niet”, zei de Dwaas en krabde in zijn haar.

De padden in het water kwaakten zachtjes en maakten cirkels in het water om hen heen. Kleine elfjes zaten op de rug van de padden te spelen met elkaar.

“Hebben jullie de prinses gezien?” vroeg de Dwaas.

De elfjes vlogen allemaal meteen lachend weg, maar de padden draaiden zich wel naar de Dwaas en zeiden: “Ze is er. Ze is daar. Ze is onderweg. Ze komt.”

“Ik versta ze!” riep de Dwaas verbaasd uit.

“Natuurlijk”, lachte het Hert, “Hoe meer je luistert naar boodschappen in plaats van woorden, kan je op den duur alles verstaan wat tot je spreekt!”

“Dit is geweldig!” zei de Dwaas en sprak verder met de padden.

“Het is verschrikkelijk”, zei de slang tot zichzelf, “Iedereen verstaat hier direct wat ik bedoel, daarom kan ik deze plek juist niet uitstaan!”

Van de walging gleed de slang weg van het Magische Hert en de Dwaas en zwom door een omhoogvallende rivier naar een onderwater luchtkasteel, waar hij de Prinses vond in de wereld van de waternimfen. Hij zwom dichter tot bij de Prinses, die hem glimlachend begroette.

“Dag Prinses”, zei de slang.

“Dag slang”, zei de Prinses.

“Ik kom iets brengen”, zei de slang.

“Iets brengen?” vroeg de Prinses, “Ken ik jou?”

“Nee, jij kent mij niet! Maar ik had je graag een welkomstgeschenk gegeven.”

Hij zwom verder door naar het kiezelstrand vlakbij, waar de Prinses hem naartoe volgde.

“Een cadeau?” vroeg de Prinses terwijl een heerlijk warme wind haar haar droog blies.

“Ja, natuurlijk, een cadeau!” zei de slang.

“Maar ik heb niets nodig hier in het elfenparadijs”, zei de Prinses.

“Aanvaard het alsjeblieft”, zei de slang, “Het is goed bedoeld.”

“Het zou onbeleefd zijn van me om nee te zeggen tegen een cadeau”, zei de Prinses, die terugdacht aan de regels van hoe het in de mensenwereld eraan toe zou gaan.

De slang had al eerder het schatkistje uitgebraakt en had het verborgen door er zijn lange slangenlichaam rond te wikkelen. Nu onthulde hij het schatkistje voor de Prinses.

“Wacht even”, zei de Prinses, “Ik herken deze schatkist.”

De slang boog zijn hoofd en slierde weg, vooraleer de Prinses iets kon zeggen.

Als bij donderslag besefte de Prinses ineens waar het kistje vandaan kwam, en ze liet het kistje vallen alsof het een heet en brandend stuk houtskool was.

Ze liep weg en zocht de Dwaas, die weer heerlijk aan het slapen was en kroop dicht bij hem aan.

“Blij dat je terug bent”, zei de Dwaas en sliep meteen verder.

De Prinses, terug één met de Dwaas, viel samen met hem weg in hun diepe slaap. Maar hoe langer hoe meer hoorde ze gekraak en geslurp in haar oren, en nog meer gekraak en geslurp tot het moment dat ze wakker werd.

“Wat is dat?” vroeg de Dwaas.

De Prinses zei:

“Ik wil graag mijn vader en moeder zien.”

De Dwaas wist meteen waarom de Prinses ineens in gedachten verzonken was.

***

Bij de Ziener in haar tempel op haar zwevend eilandbos vroegen Zij om de moeder en vader van de Prinses te zien.

En zodra Zij die woorden hadden uitgesproken, sprongen vanuit het niets kleine gouden lichtstralen naar beneden en in de Spiegel zagen ze.

“Wat zien jullie?” vroeg de Ziener bewegingsloos.

“Ik zie: mijn vader in een koude en kille kerker zonder deftig eten, mijn moeder het verste weg in het hele paleis in een torencel met alleen een hoop platte stro om op te slapen. Ze zien er allebei verschrikkelijk triestig uit, maar ze blijven sterk. Ze hebben nog steeds vertrouwen. Ze hebben vertrouwen… in mij!”

“Vertrouwen in jou?”

Ze Prinses las verder en zag:

“Mijn moeder heeft vertrouwen in mijn lef. Mijn vader heeft vertrouwen in mijn kracht. Ze leven nog dankzij hun vertrouwen.”

De Prinses barstte los uit hun eenheid en de tranen liepen over haar wangen. De Dwaas omhelsde haar.

De Ziener keek toe en zag ook. Een heel ander verhaal dan ze had verwacht.

***

Die dagen was de Prinses rusteloos en lusteloos terwijl de Dwaas met het Magische Hert sprak over het voorval. En wanneer hij kon, troostte hij de Prinses, al begreep hij niet volledig waarom ze niet meer in het moment kon zijn met hem.

“Het is juist het geluk dat we hier hebben dat hen sterk houdt, toch?” zei de Dwaas, “Dat stond toch in het boek? Dat moet toch het stukje geluk zijn waarop je kan bouwen?”

De Prinses knikte en probeerde te glimlachen.

“Wij moeten toch het Keizerrijk niet redden?” vroeg de Dwaas, “Gelukkig zijn is het grootste cadeau dat we aan de Keizer en Keizerin kunnen geven.”

De Prinses knikte alleen maar en glimlachte even. De Dwaas, echter, dacht er geen tweede keer meer aan en leefde vrij en blij in het paradijs terwijl de Prinses geplaagd werd door twijfels.

Hoe langer hoe meer werd de Prinses curieus naar de inhoud van de doos. Die nacht hoorde ze opnieuw het geslurp en het gekraak, maar ook de rommelde fluisteringen van de raadsmannen in de balzaal en het geklingel van de zwaarden die op haar gericht waren.

Ze wist vanaf dat moment: “Hier blijven zitten is goed en wel, maar zonder mijn verhaal af te sluiten, is dit alleen maar vluchten van de buitenwereld. Ik wil hier zijn om hier te zijn, niet omdat ik ergens anders niet kan zijn.”

“Kies er dan voor om hier te zijn”, zei het Magische Hert tot haar, “En laat al het andere los. Je hebt hier een plek.”

“Maar dat kan ik niet”, zei de Prinses terwijl ze in het donker recht was gaan staan en over de snuit van het Magische Hert streelde, “Zo lang ik weet dat als ik hen niet had verteld wie ik was, ze nu niet opgesloten zouden zitten. Alleen door wie ik ben.”

“Zou het dan niet wijs zijn om nu wel die beslissing te maken?” zei het Magische Hert.

“Welke beslissing.”

“De beslissing om niets te doen.”

De Dwaas was ondertussen ook wakker geworden en luisterde aandachtig, maar bleef op afstand. Dit was een moment tussen de Prinses en het Magische Hert alleen.

“Dat kan ik niet doen, het spijt me”, zei de Prinses, “Zo lang ik weet wat ik zou kunnen doen.”

“Weten is enkel iets waard als het jou kan doen beseffen”, zei het Magische Hert, “Weten om te weten is een speciaal soort kwelling die uniek is voor de mens.”

De Prinses aarzelde even en zei: “Er is iets wat ik moet tonen.”

***

De Prinses, de Dwaas en het Magische Hert keken naar het gevallen schatkistje van de slang.

“Als een slang in het donker moet kronkelen speciaal om jou iets te brengen, dan kan dat alleen iets zijn om jou ook te doen kronkelen in het donker.”

De Prinses en de Dwaas namen elkaars hand vast en keken elkaar een moment bevreesd aan. Hoe kan zoiets zelfs in de elfenwereld terecht komen?

 “Berg het op in de duisternis waar het vandaan kwam”, zei het Magische Hert.