Cover Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas

Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas.

Hoofdstuk 13. 

Een leven voor een leven.

Een leven voor een leven


De Dwaas rommelde en bommelde in een diepe slaap van links naar rechts in de huifkar. De Prins zat naast hem en hield de Heks de hele tijd in de gaten. Zij was tegenover hem vastgebonden, nog steeds met het snoer rond haar mond. Zonder haar stem kon ze geen toverspreuken uitspreken, goed of slecht. Het was de angst dat ze hen opnieuw zou betoveren, waardoor de Prins onophoudelijk haar bleef aanstaren, tot ze allebei in slaap waren gevallen.  

De Dwaas bleef echter niet in slaap, telkens hij zijn ogen dicht deed zag hij opnieuw zichzelf in de oneindige ruimte van het moment zweven met de heks zoals ze er toen uit zag. Hij ging voorzichtig rechtzitten en wreef over zijn hoofd. De pijn bleef aanhouden en toen hij de Heks zo onrustig zag slapen met het snoer rond haar mond, wist hij dat het niet zou weggaan zo lang ze die op had.

Hij kroop over hen heen en ging voorin gaan zitten, waar de Bard de teugels van de paarden in de hand had.

 “Bard”, begon de Dwaas voorzichtig.

De Bard klopte lichtjes op zijn schouder toen hij merkte dat de Dwaas erbij was gekomen. De lantaarns die aan de huifkar hingen, gaven niet veel licht, maar toch reed de Bard maar door. De Dwergen volgden hem in hun eigen huifkar. De knarsende wielen brachten de Dwaas wat meer tot rust.

“Je hebt mijn cadeau gevonden”, begon de Bard.

“Ja, dankjewel”, zei de Dwaas, “Ik… weet niet waar ik het aan heb verdiend, maar dankjewel!”

De Bard knipoogde heel kort naar de Dwaas en keek terug naar het pad.

“Waarom stop je niet om te slapen?” vroeg de Dwaas.

“Ik kan nooit echt lang slapen”, zei de Bard, “Als ik iets goed op het spoor ben.”

De Dwaas knikte.

“Ik probeerde net ook te slapen, maar het lukt me niet na de ongelooflijke dingen die vandaag allemaal gebeurd zijn”, zei de Dwaas.

De Bard knikte.

 “Maar ik lig al veel langer wakker van mijn dromen.”

“Dat is inderdaad iets ongelooflijk”, zei de Bard plechtig, “Gezien je niet kan dromen terwijl je wakker bent.”

De Dwaas moest even nadenken om te begrijpen wat de Bard net zei en dacht in zichzelf meteen met een grote lach: de Bard lacht nooit als hij grapjes vertelt, en altijd als hij waarheden vertelt.”

Na een moment van stilte zei de Dwaas aarzelend: “Ik heb elfjes ontmoet… diep in het bos…”

De Bard leek hem niet te horen, zo strak bleef hij voor zich uit kijken.

“Dat was nadat ik een Ziener heb ontmoet aan een tempel.”

De Bard schuifelde even in zijn zadel, wreef over zijn baard, krabde in zijn haar. De Dwaas durfde niet veel meer te zeggen wanneer hij merkte dat de Bard nog dieper aan het nadenken was over de dingen. Hij keek nog twee keer over zijn linkerschouder en een keer over zijn rechterschouder.

“Mmm…”, zei hij uiteindelijk, “Ja. Ik denk dat dat zeer goed zou kunnen kloppen. Als ik het toevallige samen reken met het on-toevallige, dan verbaast het me in feite helemaal niets.”

“En sindsdien”, zei de Dwaas, “Telkens de Heks in gevaar komt, dan doet het mij ook pijn”, zei de Dwaas, “Ik voel dan een gigantische hoofdpijn en een wit licht komt voor mijn ogen. Wanneer ik de Heks dan aanraakte, kwamen we samen voorbij het licht in een ruimte dat buiten de ruimte was. Ik kan het niet beschrijven want er zijn geen woorden voor! Een oneindige grootheid en daarin stonden we op een regenboog als één. Er was een slot voor ons en die werd bewaakt. Als zij er niet waren, dan konden we zo door het slot lopen. Alleen weet ik niet wat er aan het andere kant van het slot is, want we werden terug wakker en iedereen leek omvergeblazen te zijn.”

De Bard had de hele tijd rustig geluisterd zonder een kik te geven. Hij voelde alleen heel even aan het boek dat hij uit de toren van zijn vader had gehaald.

“En sindsdien is er geen rust meer in je hoofd”, zei de Bard, “Toch?”            

“Zo is het,”, zei de Dwaas, nu volledig uitgeraasd, “Ik vrees dat als ik het antwoord niet weet, ik voortaan altijd wakker zal blijven liggen van mijn dromen.”

De Bard lachte hartelijk en zei:

“Dan kan je oftewel proberen stoppen met dromen, maar dat is bijna hetzelfde als stoppen met leven; of proberen jouw dromen na te jagen, maar dat kan levensgevaarlijk zijn.”

De wielen van de huifkarren bleven maar door knarsen over de aardeweg.

“Het ene is niet leefbaar”, zo zei de Dwaas, “Het andere is levensgevaarlijk.”  

“Zo is het”, zei de Bard.

“Dan is het geen moeilijke keuze”, zei de Dwaas.

“Oh, ja?”

“Ja”, zei de Dwaas.

De Bard vroeg niet wat de keuze was, ze wisten al allebei wat het antwoord was.

“Wat ga je met de Heks doen in de hoofdstad?” vroeg de Dwaas.

“Ik weet het niet precies”, antwoordde de Bard, “Ik weet alleen dat de Keizer haar gaat willen zien.”

“Daar ben ik bang voor”, zei de Dwaas, “Wat gaat hij met haar doen?”

“Ik weet het niet”, zei de Bard, “Maar geloof mij dat ik jou een gunst doe.”

Op dat moment haalde de Bard een boek uit zijn jaszak en gaf het aan de Dwaas.

“Alles staat hierin. Lees het.”

De Dwaas nam het boek aan. Een dik boek gebonden in leer met op de voorkant een mooie prent van een Magisch Hert.

“Het Magische Hert!” zei de Dwaas.

De Bard knipoogde.

“Volg de bladwijzer.”

De Dwaas ging terug binnen, het boek van zijn geliefde Magische Hert vastgeklampt alsof het zijn eigen kind was en ging terug liggen bij de kaars. Hij opende het boek en bladerde tot waar de Bard een bladwijzer tussen de pagina’s had gestoken.


De Tovenares en de Prinses, zo las de titel.


Er was eens een ridder en die ridder was de beste ridder. Hij was zo goed in ridder zijn dat hij met kop en schouders boven de andere ridders uit stak. Hij vervulde queesten en opdrachten als geen ander, alsof het niets was, alsof hij ervoor gemaakt was. Daarom duurde het niet lang voor de andere ridders van hem hun koning maakten.

Nu was het zo dat de ridder ook heel goed was in koning zijn, want hij was niet alleen sterk, maar ook slim. En zo slim was hij dat hij met kop en schouders boven de andere koningen uit stak. Hij verdeelde het land, hij bracht iedereen samen onder zijn regels, alsof het niets was, alsof hij ervoor gemaakt was. Snel zagen de andere koningen dat hij geen koning was die zomaar koning was geworden, maar de koning der koningen. Geen enkele koning durfde oorlog te voeren met een koning zo sterk als hij, en het duurde niet lang vooraleer hij Keizer werd.

Toch viel het voor dat tijdens zijn vele veroveringstochten in verre landen er iets gebeurde wat hij nooit had verwacht. Hij werd verliefd. En hij werd niet zomaar verliefd op een mooi meisje. Hij werd verliefd op het allermooiste meisje. En hij werd niet zomaar verliefd op het allermooiste meisje, maar hij verloor zijn hart aan haar.

Het was een tovenares waar zijn hart naar uit ging. Een tovenares die ongelooflijk mooi kon dansen. Toen ze danste bewoog ze niet alleen haar eigen lichaam, maar ook iets in zijn hart. Vanaf dat moment kon hij haar niet meer laten gaan. En nu was het zo dat ze elkaar spraken op een nacht. En wanneer ze met elkaar spraken, dan spraken ze niet zomaar over de dingen, maar over de dingen achter de dingen, de dingen die voor de dingen komen en vooral over de dingen die hen samen hadden gebracht.

En hij stal haar mee naar de stad waar hij woonde en van waaruit hij heerste: de hoofdstad van zijn rijk, de Stad der Sterren. Maar wat de tovenares na een tijd merkte, was dat leven tussen stenen muren in een stenen stad zo ver weg van de wilde natuur haar niet gelukkig kon maken. En daarom bedacht de Keizer een oplossing, zodat ze samen konden blijven. Hij bouwde in het wilde bos niet ver van de stad een toren voor haar. En hij liet de toren zodanig hoog bouwen, dat hij vanuit zijn paleis perfect kon zien als ze een kaars in haar raam zette. Toen de toren was afgewerkt was ze enorm tevreden, want zo was ze terug in de natuur, de bron van haar magische krachten. Vaak nam hij ’s nachts zijn paard om de tovenares te bezoeken en te praten over de dingen en samen verliefd te zijn. Zo waren ze een tijd gelukkig samen.

Het geluk duurde echter niet voor eeuwig. De Keizer begon het drukker en drukker te krijgen met keizer zijn en liet de tovenares steeds langer alleen in de toren zitten. En ze zette elke avond een kaars op de vensterbank, soms twee kaarsen, en na een tijd zelfs een kandelaar in de hoop dat hij zich zou herinneren dat ze daar nog steeds was en geneigd zou zijn haar te gaan bezoeken. Wanneer de Keizer de tovenares al een hele lange tijd niet had bezocht, besloot ze het bos te verlaten en naar de stad te gaan.

In de stad die ze zo verfoeide, in de drukte waar ze zich zo aan stoorde, aan de poorten van het paleis waar ze eens nog woonde met de Keizer, hielden de wachters haar tegen. Ze hadden hele strikte instructies gekregen om haar niet binnen te laten. De tovenares werd onmiddellijk zo woedend als woedend maar kon zijn. En helaas was het zo dat een simpele poort een tovenares als haar niet tegen kon houden. Ze opende de grote sloten en balken van de poort met haar magische krachten en blies de wachters omver.

Ze betoverde te stenen van de toren zodat ze een trap vormden aan de buitenkant en zo liep ze naar de hoogste toren van het paleis, zonder door de wachter gevangen te worden. Maar in die hoge toren was de Keizer niet te vinden. Ze ging verder naar de tweede hoogste toren van zijn kasteel. Ook daar was hij niet te bespeuren. In de derde hoogste toren van het paleis zag hij hem ook niet, maar wat ze wel door het raam zag, sloeg haar met verstomming.

Een kribbe met een kind en een kat om haar te bewaken. Zo zoet en onschuldig zag ze eruit; kalm en rustig aan het slapen in een rijke kamer versierd met het embleem van de Keizer, haar Keizer – of dat dacht ze althans. En naast de kribbe lag in een bed een vermoeide vrouw te slapen, volledig omringd door tien kamermeisjes. De kamermeisjes zaten beurtelings aan haar bed met de handen gevouwen te bidden. Vooraleer de tovenares van woedde binnen kon barsten, was het de Keizer zelf die de kamer binnen stormde en zichzelf huilend op het bed wierp.

De vrouw met haar tien kamermeisjes was stervende, zo zeiden de dokters. Niemand van hen kon haar uit haar diepe slaap halen. De kamermeisjes depten om de beurt heel erg voorzichtig het koude zweet dat van haar hoofd liep. En de Keizer verliet haar zijde niet. Haar hand stevig vastgeknepen in de zijne bleef hij stilletjes aan haar bed zitten. De dokters die geen middeltjes meer hadden, bogen en verlieten de torenkamer. De vrouw zou sterven.

De hele dag keek de tovenares ongezien door het raam naar de Keizer en zijn verdriet. Toen het moment daar was en ze heel duidelijk kon voelen dat de arme vrouw op het punt stond haar laatste adem uit te blazen, barstte ze door het glas-in-loodraam naar binnen.

‘Waarom gebruiken jullie geen magie om haar te redden?’ riep de tovenares, ‘Waarom zijn jullie niet naar mij gekomen?’

De Keizer viel, betrapt door de tovenares, op zijn knieën.

‘Ik durfde het niet te vragen’, zei de Keizer, ‘Ik durfde niet te vragen aan de vrouw die ik ooit graag zag om de vrouw die ik nu graag zie te redden.’

‘Ooit graag zag?’, herhaalde de tovenares, verscheurd door het verraad van haar man.

Ze werd kwaad en kwader dan kwaad! Hoe kwader ze werd, hoe meer wind in de kamer begon rond te stuiven. De wervelwind werd zo groot dat alles in de kamer rond hun oren begon te vliegen. Alle kamermeisjes vielen van angstige stijfheid als een baksteen op de grond terwijl door de storm alleen nog de stem van de tovenares te horen viel.

 ‘Een leven voor een leven’, was wat ze riep.

En zo snel als de wervelwind gekomen was, ging het terug liggen. Onder een ijzige stilte lag de Keizer als verstijfd op de vloer, te bang om te kijken wat de tovenares had aangericht. Plots voelde hij de Keizerin in zijn hand knijpen. Zo was het dat hij zichzelf in grote opluchting en blijdschap terug op het bed gooide en zag dat de Keizerin haar ogen had geopend. Geen pijn meer, geen ziekte meer. Ze leek gezond en wel.

De kamermeisjes juichten van blijdschap samen met de Keizer, behalve het kamermeisje dat dicht over de kribbe gebogen stond. ‘De kribbe is leeg’, zei dat kamermeisje. De prinses was evenzeer verdwenen als de tovenares. ‘Een leven voor een leven’ had de tovenares gezegd, en pas nu drongen de woorden tot de Keizer door. Die avond werden er dikke tranen gehuild om de verloren Prinses.

Maar de Keizer wist precies waar de tovenares woonde. Hij verzamelde zijn generaals, zijn soldaten en alle ruiters om de toren te bestormen. Maar toen ze in het bos van de tovenares toekwamen, het bos waar hij de toren voor haar had gebouwd, was het nergens meer te vinden. En niemand, zelfs niet de Keizer met heel zijn leger, vond de toren of de tovenares ooit nog terug.

De Dwaas, oogleden zwaar als lood, liet het verhaal inzinken en hoe meer hij het liet inzinken, hoe dieper hij in slaap viel.