Cover Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas

Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas.

Hoofdstuk 16. 

Het arme boodschappertje.

Het arme boodschappertje


Twee stadswachters kwamen te laat toe bij het ontvangstcomité van de Keizerin in de haven van de Stad der Sterren. Hun officier wees furieus – zonder de correcte houding en postuur te verliezen - naar de plek waar ze moesten gaan staan met de vlaggen die ze gaan halen waren.

“Wat is er veel volk hier!” zei de ene wachter tegen de andere.

Het was een magnifieke bijeenkomst van vele hofdames en -heren, ridders en raadsmannen. De ceremoniemeester had alle gepaste vlaggen en wimpels minstens twee keer laten brengen, zodat er veel meer vlagdragers nodig waren dan gewoonlijk. De Keizerin was er zelfs persoonlijk bij, ze wachtte de boot van het Huis der Bekers persoonlijk op vanop de ponton, volledig voorop. Vijf stappen achter haar stonden pas de eerste vlaggendragers, ridders en raadsmannen, elk in hun meest uitgesproken klederdracht. Ze waren iets te vroeg, maar dat had de Keizerin met opzet zo geregeld met de ceremoniemeester. Ze hield van de bries in de haven en ze had niet vaak de kans om alleen in de bries te gaan staan. Met haar ogen gesloten en een serene glimlach wachtte ze op de boot, en het hele comité wachtte in stilte mee met haar. Zoals zij daar op het ponton stond, die lichtjes mee dabberde met de golven, in een fantastische gele jurk met onvoorstelbaar gedetailleerd weef- en kantwerk, leek ze een tweede zon die de middag oplichtte. 

“Kijk voor je uit, anders merkt de officier dat je weer tegen mij babbelt”, zei de andere tegen de ene, “En ik draai er altijd voor op!”

“Het spijt me”, zei de ene en ging meteen in de juiste houding staan, met de vlag fier in de lucht gestoken.

“Welke vlag is dit zelfs?”

“Jij moet nu onmiddellijk ophouden met praten, want ik voel dat we er al op kunnen rekenen dat we een straf zullen krijgen. Het moeten geen drie of vier straffen worden enkel en alleen omdat jij maar door en door blijft praten en mij afleidt van wat ik eigenlijk moet doen!”

“Ik jou afleiden?” zei de ene wachter, “Dat is een goeie. Ik heb ons net in de juiste richting geleid toen we verloren waren gelopen in het paleis om de juiste vlag te gaan halen.”

De andere wachter liep ondertussen volledig rood aan terwijl hij voor zich uit bleef kijken in de hoop da de officier niet zou zien dat ze ruzie aan het maken waren.

“Als wij op tijd waren vertrokken vanuit de barakken, dan hadden we samen met de rest van de divisie de vlaggen kunnen krijgen en het comité kunnen vervoegen. Alleen moest jij zo nodig per se samen met mij dringend alle hoofdkussens gaan inspecteren voor jouw gestolen snoep!”

“Ik hield mijn speciale snoepvoorraad verborgen in mijn hoofdkussen, dus de dief weet wat de beste plek is om ze te verbergen!”

“Wat maakt dat uit?” barstte de woedende wachter uit, “Als er iemand snoep uit jouw hoofdkussen heeft gestolen is zijn eigen hoofdkussen de laatste plek waar hij die zou verstoppen!”

Het hele comité keek om. Ook de Keizerin. De officier maakte – nog steeds zonder zijn houding en postuur te breken – allerlei razende gebaren wat niet veel goeds beloofde na afloop van de grote ontvangst van de Koning en Koningin der Bekers.

De twee late wachters keken strak voor zich uit en durfden niet langer een spier te verroeren. Toch piepte de ene wachter nog: “Was jij het?”

De andere wachter liep werd zo rood als een tomaat in zijn gezicht, zodanig zo dat de andere wachters rond hen verwachtten dat hij elk moment zou flauwvallen.

Daar was eindelijk de prachtige boot van het Huis der Bekers. Op de zeilen stond trots het wapenschild van wat het meest trouwe koninkrijk was aan de Keizer. Het duurde even tot eindelijk de koppen van de koning en koningin tevoorschijn kwamen en zij afdaalden van het schip. Het comité vergat bijna te buigen, omdat zij gekleed waren in een diep, diepblauw zoals nog nooit eerder in de Stad der Sterren werd gezien.

Zij kwamen uiteindelijk voor de Keizerin en bogen beiden diep voor haar. De Keizerin stak haar handen uit en beiden kusten ze een hand. Terwijl de ceremoniemeester twee zwaar versierde paarden liet brengen naar de ponton, omhelsde de Koningin der Bekers de Keizerin. De Koning der Bekers keek hartelijk toe.

“O, wat doet het een deugd om je eindelijk terug te zien!”

Ze had het gezicht van de Keizerin vastgenomen in haar handen.

“Ik ben zo, zo blij dat je er bent”, zei de Keizerin en ze kneep in haar handen. De Koningin der Bekers pinkte een traan weg van ontroering.

“Jammer dat het Koninkrijk der Bekers zo ver weg is”, zei ze terwijl om haar heen het comité terug recht ging staan.

“De eilanden van ons koninkrijk houden ons tegelijk ver van onze vrienden”, zei de Koning der Bekers, “Maar de zee houdt ons ook veilig wanneer gevaar dreigt. Dat is iets waarover ik de Keizer vooral wil spreken.”

“En hij met jou”, zei de Keizerin en met een knik liet ze hem het paard bestijgen en wegrijden.

“Is het goed dat wij onder ons twee naar de tuinen van het paleis wandelen?” vroeg de Keizerin. Natuurlijk bedoelde ze met ‘onder ons’ hun twee gevolgd door minstens vijftig man van het ontvangstcomité met al hun vlaggen en wimpels.

“Niets zou mij nu meer plezieren”, zei de Koningin der Bekers met een lieflijke glimlach.

 “Kom”, zei de Keizerin en ze maakten arm in arm hun weg door de haven.

“Je hebt geen idee hoe lang ik ongeduldig heb gewacht om nog eens met jou te spreken”, zei de Koningin der Bekers, “Er is zoveel dat ik jou moet vertellen.”

En zo keuvelden de vriendinnen maar door terwijl ze schijnbaar moeiteloos door alle drukte van de haven met de grootste elegantie wandelden, tot ze in de tuinen van het paleis terecht kwamen en er een leuk plekje voor hun twee vonden.

“Jullie kunnen gaan”, zei de Keizerin tegen de diep buigende ceremoniemeester. Het was op dat moment dat de ene onhandige wachter tegen de andere zei:

“Zie je dat ook?”

Hij keek in de lucht en zag een witte duif recht naar de Keizerin vliegen.

“Ja, een vogel”, zei de andere wachter knarsetandend, “En wat dan nog?”

De witte duif vloog steeds dichter en dichter.

“Kijk hoe snel die duif vliegt!”

“Duiven kunnen snel vliegen”, zei de andere wachter, “Dat gebeurt wel vaker.”

Nu begon de ene wachter te panikeren, want terwijl de Koningin der Bekers en de Keizerin als vriendinnen op een elegante marmeren bank zaten, dicht bij diepgroene struiken die getrimd waren zodat het leek op een kleine tempel, vloog de duif nog steeds recht op hen af. Hij wierp zijn vlag op de grond en greep de pijl en boog van een van de andere wachters vlakbij.

“Misschien is het een vergiftigde duif, die de Keizerin komt besmetten!”

Hij schoot onmiddellijk drie pijlen af. De eerste twee pijlen zoefden langs de duif heen, maar de derde raakte de duif recht in de borst. De duif viel neer aan de voeten van de verbijsterde vrouwen.

“Ik heb hem!” riep de wachter, “Ik heb hem!”

De andere wachter greep hem nochtans hard vast en schudde hem door elkaar.

“Wat heb je gedaan!” riep hij, “Waarom heb je dat gedaan?”

De ene wachter sloeg de armen van de andere van hem af en zei:

“Ik bescherm de Keizerin alleen maar. Het kon een vergiftigde duif zijn!”

“Dat bestaat helemaal niet!” zei de ene wachter.

Ondertussen stroomden alle andere officieren, wachters en ridder tot bij de Keizerin met getrokken zwaarden en bogen. Maar de Keizerin gebaarde dat ze op afstand konden blijven, terwijl ze de dode en doorboorde duif opraapte van het gras. Ze zag dat er een briefje rond zijn poot was gebonden.

“Maak jullie geen zorgen”, zei ze rustig met een kalme stem, “Het is een boodschappertje. Arm dier.”

Ondertussen stonden de oogbollen van de officier zo wild van de razernij dat ze er bijna uit zijn kassen vielen. Hij nam de ene onhandige wachter bij de oren en trok hem weg van het comité.

“Ik zou je ter plekke moeten laten executeren!” riep hij, “Jij bent een schande voor alle wachters van het Keizerlijk paleis! Jij maakt ons allemaal te schande!”

“Wind je niet zo op”, zei de Keizerin tegen de officier, die meteen heel diep boog en twintig verontschuldigingen tegelijk mompelde, “Hij probeerde mij alleen te beschermen.”

“Het kon een vergiftigde duif zijn”, zei de ene wachter tegen de Keizerin, “Ik had echt het gevoel alsof dit vergiftigd was!”

De wachter kreeg meteen een lap rond zijn oren.

“Spreek niet tegen de Keizerin!”

De wachter boog terug diep, net zo diep als de officier.

“Het geeft niet”, zei de Keizerin, “Ik ben blij dat je mijn veiligheid zo serieus neemt. Nu is het alleen zo dat dit een onschuldige, gezonde duif was die je hebt neergeschoten zonder reden. Of althans, een normale reden.”

Ze lachte kort en richtte zich terug tot de officier.

“Het enige probleem hier is de verbeelding van deze wachter.”

“Compleet misplaatst”, zei de officier, “Onaanvaardbaar.”

De Keizerin leek het gezicht van de officier te grondig te inspecteren, er viel een korte stilte waarvan de officier diepe rillingen kreeg over heel zijn lichaam.

“Je hoeft de wachter niet te straffen voor dit voorval”, zei ze uiteindelijk, “Ik denk dat hij zijn les wel heeft geleerd.”

“U bent genereus en volkomen barmhartig, uwe hoogheid”, zei de officier nog steeds diep buigend.

“Jullie kunnen allemaal gaan”, zei de Keizerin en keerde zich terug naar de Koningin der Bekers. Het hele comité vertrok daarop terug naar hun plek in het Keizerlijk paleis, alleen hield ze kort de onhandige wachter tegen en duwde de geschoten duif in zijn handen.

“Goed gemikt, snel geschoten!” zei ze, “Neem deze mee, laat het onderzoeken voor vergif als dit jou gerust zal stellen.”

De onhandige wachter boog diep.

“Jawel uwe hoogheid”, zei hij en droeg de duif mee alsof het een stuk goud was.

De Keizerin ging terug zitten bij de Koningin der Bekers en wanneer het terug kalm en rustig was, opende de Keizerin het briefje terwijl ze tot haar vriendin zei:

“Een duif die niet naar de duiventoren vliegt, maar rechtstreeks naar de bestemmeling, dat kan alleen maar van het Huis der Zwaarden komen.”

“Dat denk ik ook.”

Ze las het briefje een moment, plooide het terug op en vouwde haar handen in haar schoot. Ze glimlachte naar de Koningin der Bekers zonder een woord te spreken.

“Is alles goed?” vroeg ze aan de stille Keizerin.

“Natuurlijk”, antwoordde ze met een beleefde glimlach, “Alles is in orde.”

De Koningin schudde haar hoofd.

“Je weet dat ik kan zien als er iets scheelt”, zei ze, “Tegen mij moet je niet beleefd doen.”

De Keizerin nam diep adem en de Koningin der Bekers kon op dat moment al voelen dat wat de Keizerin zou zeggen, alleen wist ze niet precies wat.

“De Koningin der Zwaarden. Ze bevestigt wat ik al langere tijd heb voelen aankomen.”

“Waarover?”

De Keizerin zuchtte voor een tweede keer en zei:

“Het leven gaat altijd maar door, maar de dingen zijn veranderd” zei de Keizerin, “Dezelfde woorden worden gesproken, maar ze lijken veranderd van betekenis. Dezelfde zaken worden nog steeds gedaan, maar ze lijken veranderd van reden. Dezelfde grappen worden gemaakt, maar ze lijken grappig om andere redenen.”

“Dat heb ik ook al gevoeld”, zei de Koningin der Bekers, “Er hangt de sfeer van op de rand van een zwaard te lopen, steeds scherper en scherper, moeilijker en moeilijker; en links en rechts vallen er constant weg die het moeilijk hebben hun balans te houden.”

“Voel jij dat ook?”

“Ik voel het al een tijdje.”

De Keizerin zuchtte voor de derde keer en zei:

“Vroeger heeft de Keizer de Koninkrijken bijeengebracht zodat iedereen een plek had aan de gedeelde tafel, zodat iedereen kon spreken. De vier koningen en de Keizer vochten voor het recht van iedereen om te spreken. Maar meer en meer krijg ik het gevoel dat vandaag iedereen vecht om…”

“… Gelijk te krijgen”, vulde de Koningin der Bekers haar spontaan aan, “Jammer genoeg is het zo dat om gelijk te krijgen…”

“… Iemand verkeerd moet zijn”, maakte de Keizerin haar zin af.

“We voelen elkaar nog steeds aan”, zei de koningin.

Ze namen elkaars hand een moment vast en knepen erin. Niet vaak in iemands leven heb je zo’n hartsvriendin die al weet wat je gaat zeggen vooraleer je het gaat zeggen. Niet vaak in iemands leven heb je een hartsvriendin die weet wat je wilt vertellen zelfs al zeg je het verkeerd.

“Wat zegt de Koningin der Zwaarden dan in haar briefje?” vroeg ze aan de Keizerin.

“Ze denkt dat er een oorlog komt”, zei de Keizerin.

Ze dachten een moment na in stilte. Een zachte bries droeg het verre gefluit van levendige zangvogels.

“Ik denk ook dat er een oorlog komt, maar ik voel eerder dat het geen oorlog is van koninkrijk tegen koninkrijk.”

“Dat is het grote raadsel”, zei de Koningin der Bekers, “Want zo voel ik het ook niet aan.”

De Keizerin knikte: “Ik voel dat het een oorlog wordt van elke koninkrijk tegen zichzelf.”

“Tegen zichzelf?”

“Tegen zichzelf”, herhaalde de Keizerin.

***

“Een zegel en een stempel?” riep de Bard tegen de bewakers aan de Blauwe Poort, “Sinds wanneer moeten we een zegel en een stempel gaan halen om het Keizerlijk domein binnen te komen?”

Maar de bewakers antwoordden niet. Ze staarden strak voor zich uit, alsof er geen enorme lange rij voor hen stond. Een rij die steeds langer en langer werd.

“Wij moeten naar het bal van de Keizerin”, zei de Prins, “Op uitnodiging van de Keizerin zelf!”

“Toon jouw uitnodiging”, zei de poortwachter met het meest glimmende harnas en een lange rode kap over zijn hoofd, “En ik laat jou door.”

“Ik heb de uitnodiging niet bij.”

“Dan kan ik je niet doorlaten”, zei de poortwachter.

“En van wie heb jij orders?” vroeg de Prins, “Want om het even van wie de orders komen, zij zullen mij kennen. Ik ben de Prins der Zwaarden! Ik woon aan het hof van de Keizer in het Keizerlijke paleis zelf!”

“De orders komen van de Keizer om net niemand meer door te laten zonder een stempel en een zegel, ongeacht wie er doorgang vraagt”, zei de poortwachter, “Dit is speciaal uit veiligheid voor het bal.”

“Dit is de grootste onzin die ik in mijn hele leven ooit heb gehoord”, zei de Prins, “Waar kan je zo’n stempel en zegel gaan halen?”

De poortwachter kon zijn scheve lach niet inhouden en zei: “In de Stad der Sterren.”

De Bard, de Prins en de Dwaas konden hun oren niet geloven.

“Maar hoe kan je een stempel en een zegel krijgen in de Stad der Sterren, als je niet door mag om er een te gaan halen?” vroeg de Dwaas.

“Dat is onmogelijk”, zei de Bard.

“Maar waarom doen ze dit dan?”

“Ik heb nog nooit zoiets schandalig gehoord”, riep de Prins naar de poortwachter. Hij draaide zich om en riep naar de honderden mensen die in de rij stonden: “Wie heeft er hier een stempel en een zegel?”

Niemand antwoordde.

“Iemand?”

Niemand antwoordde.

“Stop maar”, zei de Bard tegen de Prins en trok hem weg van de poortwachters, “Niemand heeft een zegel en een stempel. Dat is iets wat ze hebben uitgevonden om mensen iets te verbieden zonder toe te geven dat ze iets verbieden. Het is laf en lelijk en gemeen. Het is niet iets wat de Keizer ooit zelf zou beslissen.”

“Dat denk ik ook niet”, zei de Prins.

“Er is iets aan de hand in de hoofdstad”, zei de Bard, “En het zint me niet. Maar dat is niet het meest verontrustende dat ik hier opmerk.”

“Wat is er dan erger?” vroeg de Prins.

“Waar is de Heks?” vroeg de Dwaas, die niet aan het meevolgen was, maar de hele tijd al het eindeloze aantal mensen in de rij aan het bekijken was.

“Dat is het”, zei de Bard.

De Prins keek om hem heen.

“Dat is juist”, zei hij, “De heks is nergens te zien.”

Nu begon hij volledig kwaad te worden.

“Ik kan niet geloven dat ze haar wel hebben doorgelaten!”

Hij stormde op de bewakers af. De Bard probeerde hem tegen te houden, maar de Prins was al volledig in een woede uitgebarsten.

“Hoe durven jullie een heks door te laten en tegelijkertijd laat je een koninklijke prins, de kroonprins van het Huis der Speren, niet door?! Zijn jullie niet beschaamd?”

“Ik denk niet…”, probeerde de Bard nog eens, maar de Prins luisterde niet naar hem. Hij richtte zijn speer op de bewakers aan de poort, terwijl iedereen die stond aan te schuiven, bang achteruitschoot. De bewakers trokken allemaal koel hun zwaarden en richtten die op de Prins.

De Dwaas keek verstijfd toe. Hij had geen enkel wapen bij hem, alleen de kleine gouden dolk in zijn knapzak. Hij probeerde met de Bard te spreken, maar die probeerde uit alle macht de Prins te bedaren. Dit lukte hem echter niet, de Prins begon hen uit te dagen door met zijn speer de zwaarden uit de handen van de bewakers te steken.

“Dat gaat te ver! Arresteer hen!” riep de poortwachter.

De Dwaas kon niet anders dan stokstijf toekijken hoe er uit de Blauwe Poort een stroom kwam van tientallen bewakers die allemaal op de Prins en de Bard neerstorten. Het was onvoorstelbaar hoeveel bewakers er waren ingezet voor zo’n kleine doorgang, dacht de Dwaas in zichzelf, maar nog erger dan dat was het besef dat zijn twee vrienden naar binnen werden gesleept door de vele bewakers, net zoals een grote walvis een verloren boot op zee kon inslikken.

De Dwaas sprong snel terug op het paard van de Prins, om beter te kunnen zien waar ze naartoe werden genomen. Hij zag alleen harnassen, zwaarden, slepen, schilden, boeien en ineens zag hij een glimp van de Bard, die iets naar hem toe gooide vooraleer hij terug verdween in de zee van bewakers.

Het was een kleine bol, zoals hij de Bard ze had zien gebruiken in de grote mistwolk van de Heks. De Dwaas probeerde het op te vangen, maar de Bard had het niet ver genoeg gegooid. Het rolde over de grond tot aan de voeten van het paard, waar het ineens ontplofte met een groot geluid en veel rook.

Het paard, doodsbang, galoppeerde halsoverkop weg van de Blauwe Poort. En in de grote angst en de grote commotie volgde het paard spontaan hoefsporen die wegleden van de Blauwe Poort. Verse hoefsporen die de bergen in leidden.

Zo was het dat de Dwaas hoe langer hoe duizeliger werd van de steile kronkelweg de berg op. Alsof zijn leven ervan afhing hield hij de teugels vast, iets wat hij altijd aan de Prins overliet. Het paard galoppeerde hier en steigerde daar en constant zag de Dwaas konijnen en wasberen zag wegspringen. Ook dassen en eekhoorns, everzwijnen en vlinders, herten en berggeiten. Maar hoe langer hij keek, hoe meer hij iets stil zag blijven staan tussen de razernij van dit alles. Het waren grote ogen die naar hem terugkeken. En niet alleen grote ogen, maar ook grote poten, grote hoeven, grote takken van een gewei zo hoog als de bomen van de bergflank zelf.