Cover Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas

De duivelse draak en de Val van de Keizer.

Hoofdstuk 3. 

Hemel op aard.

Hemel op aard

“Vanuit de kist kan je de kist niet zien.”

“Vanuit het ‘niets’, dat is waar we alles wat 'iets' is bekijken.”

“Van hieruit hebben we alles gezien, alles met jullie meegemaakt, alles onthouden, alles geobserveerd en alles aanschouwd.”

“Kom nu hier waar alles wat is, niet een iets is en daardoor allemaal elkaar kan zijn. En door elkaar te zijn, kan alles nog meer van zichzelf worden.”           

“Kom verder over de regenboogbrug en stap door de Elfenpoort. Veilig wikkelen we je in een deken van sterrenlicht, gebreid door de elfen en de feeën. We zijn hier, jullie gidsen nog zo sterk verbonden met de mensenwereld om de weg te wijzen: Meester Hert en de Ziener.”

De Dwaas was niet langer zichzelf alleen en verlaten, de Prinses was niet langer kwaad en eenzaam. Samen waren ze er, als één. De hardheid van hoe ze in de mensenwereld waren, smolt stilletjes aan weg in het deken van licht zodat er alleen de zachtheid was die voelde als het wegzakken in een heerlijk mals bed.

“Hoe minder er in de weg staat, hoe meer je kan doen”, zo zeiden de Feeën tegen hen terwijl ze in het deken van licht door de sterren schoten.

Maar de Prinses had het moeilijk los te laten. Haar idee van thuis, haar idee van haar titel, haar idee van wat ze nog verdiende, haar idee van onrecht, de verse pijn wanneer ze zag hoe haar ouders van haar werden weggerukt door de soldaten en ze werd vernederd en beschuldigd werd van de valsheden die anderen hadden begaan en nog verder wilden begaan, zinderden nog na in de verse wonden die daardoor achterbleven. Deze pijnen vertraagden hun tocht door de Elfenpoort langsheen de sterren, want zij kon niet vergeten wie ze ooit was door wat er allemaal is gebeurd.

“Luister, lieve Prinses”, zei een van de Feeën die hen bleef wikkelen in het deken van licht, “Je moet helemaal niets vergeten. Maar besef dat je meer bent dan wat er met je is gebeurd. Je was al meer dan dat, nog voor het was gebeurd! Hang niet vast aan het kwade dat je is overkomen zodat je meer kan zijn van het lieve wat je allemaal bent… én zou kunnen zijn! Vasthangen daaraan vertraagt de boel, zie je dat?”

“Ik… kan het niet”, zei de Prinses, “Ik kan nog niet loslaten”, zei ze met tranen in haar ogen voor haar vader de Keizer die tegen de grond werd gedrukt door zijn eigen paleiswachters en haar moeder die spartelend in de boeien werd geslagen terwijl ze naar haar riep.

Een elfenmoeder kwam nu dichter bij de Prinses en zei: “Weet dat je moest openbarsten, zodat de zachtheid ergens kon beginnen insijpelen. Hoe kwaad was jij wel? Hoe verdrietig? Hoe hard en genadeloos voor hetgeen je was overkomen en iedereen die ermee te maken had? Je moest daarvan openbarsten, want het is zachtheid dat de mens een mens maakt. Of toch tenminste de mens die nog door de Elfenpoort wilt geraken. Barst jezelf los van de Prinses die alleen bestaat door wat je is overkomen en word de Prinses die alles is wat je hebt overwonnen. Laat alles zijn wat het is en laat alle dingen los. Je zegt er niet mee dat alles wat je is overkomen rechtvaardig was. Maar zoals met alle dingen die je te veel worden zeg je alleen maar door het loslaten: dingen waren nooit nodig om mezelf te zijn.”

Op dat moment barstte de Prinses los zoals een zoutige zandkorst oplost in een wilde zeegolf. En zodus gingen zij verder door de elfenpoort, als één.

***

De Dwaas en de Prinses keken op. Er kon geen twijfel over bestaan. Ze waren in de Elfenwereld beland! Ze gaven hun ogen de kost, zo prachtig was dit paradijs en tegen de tijd dat ze alles om hen heen hadden opgenomen, zagen ze dat het Magische Hert en de Ziener al een eindje verder waren doorgestapt. Ze liepen hen snel achterna.

Een aantal feeën, die samen van ver toekeken hoe de Dwaas en de Prinses zo betoverd en verwonderd waren door hun wereld waar dichtbij ver kon zijn en ver dichtbij, waar boven onder kon zijn en onder boven, waar nimfen in hemelse rivieren zwommen en luchtgeesten in de wind tussen de zwevende eilanden dansten, waar kabouters in hele kastelen en paleizen van paddenstoelen woonden en de feeën zich wasten in fonteinen van paars vuur in de wolken overal om hen heen, giechelden en zwaaiden naar hen.

De Dwaas en de Prinses samen keken naar de feeën en zag hoe lang ze waren, groter dan Hen, hoe dun ze waren, dunner dan Hen, hoe lang hun haar was, veel langer dan die van Hen en hoe mooi hun vleugels waren: groot en toch licht als een zomerbries. Ze zwaaiden nog eens en vlogen moeiteloos weg tussen de vogels en de vallende sterren bij klaarlichte dag.

Ze keken nog eens om Hen heen. Waar brachten het Magische Hert en de Ziener Hen naartoe? Ze passeerden de vele verlaten huizen en straten, verlaten pleinen en de verlaten torens en kleine tempels, allemaal overwoekerd waren met wilde planten en bloemen. Ondanks de achtergelatenheid ervan dit alles zo paradijselijk mooi.

Hoeveel mooier zou het hier wel geweest zijn wanneer alle mensen hier nog woonden, dachten Zij.

“Hoe moeilijk moet de wereld van mensen zijn om mee om te gaan”, zei het Magische Hert plots tegen Hen, nog wandelen, “Als die heel dit paradijs heeft gekost?”

Dus dit was waar de mensen woonden in de tijd dat mensen en dieren nog met elkaar konden spreken, dachten Ze, in de tijd vooraleer het Magische Hert de werelden heeft gesplitst met de Elfenpoort.

“Ik denk…” begonnen Ze als één stem, “Ik denk dat het komt doordat de mensen de weg terug naar hier zijn kwijtgeraakt”, zei de Dwaas.

“Zo is het”, zei de Ziener met een glimlach die voelde als een zachte kus op de wang.

Hier en daar blies er een zachte wind door de straten terwijl ze allen op hun gemak verder liepen.

“Welke weg zijn ze dan opgegaan?” vroeg het Magische Hert, benieuwd naar hoe Zij het zouden verklaren.

“Tja”, zei de Dwaas meer dan de Prinses, die terug moest gaan graven in zijn gedachten over de wereld die hij net achtergelaten had, “De weg van het holderdebolder meedraaien met de dingen, denk ik.”

“Voor velen is meedraaien hetzelfde als leven”, zei de Prinses meer dan de Dwaas, terwijl ze terugdacht aan het leven als Heks.

“Dan moeten ze stoppen met dat te denken”, zei het Magische Hert.

De Ziener moest even lachen maar het Magische Hert begreep niet wat er zo grappig was aan wat hij net zei.

“Dat is natuurlijk makkelijk gezegd!” zei de Ziener.

“Het is ook makkelijk!”

“Het is misschien simpel”, zei de Dwaas meer dan de Prinses die vanuit haar Heksenbestaan meteen begreep wat het Magische Hert voelde over de hele zaak van meedraaien met de dingen. De Dwaas kende als leerlooierszoon nog de dagelijkse sleur van het meedraaien en de kleine pleziertjes die daartegenover stonden.

Hij zei: “Maar makkelijk is het helemaal niet.”

“Het is makkelijk én het is simpel. Om te leven moet je niets doen. Je moet alleen maar zijn.”

De Ziener knikte met een lieve glimlach.

Wanneer het Magische Hert sprak over zijn, voelde de Dwaas zich terug even zakken alsof hij terug in het grote niets van de Elfenpoort keek. Zo zwaar en diep kon dat woord wel zijn en terug smolten de Prinses en de Dwaas als één.

“Dat is juist”, zei de Ziener, “Maar juist is niet alles, Hertevriend.”

Het Magische Hert schudde even zijn gewei. Hij had moeite om het hele ding te begrijpen.

“Ik denk…” gingen Ze verder als één stem, opnieuw diep in gedachten verzonken, “Ik denk dat het probleem is dat hierbuiten veel mensen denken dat ze dat niet mogen.”

“Dat ze wat niet mogen?” vroeg het Magische Hert.

“Zijn. Zomaar zijn.”

De Dwaas ging in gedachten terug naar al die keren dat hij zomaar een moment nam om te rusten doorheen de werkdag en zijn vader naar hem schreeuwde dat hij lui was en hoe zijn luiheid de familie verpestte. Ook de Prinses dacht aan de Heksentoren en de pompoenen.

“Soms mag dat niet”, zeiden Ze, “Zomaar zijn.”

“En sinds wanneer is zijn een probleem geworden?” vroeg het Magische Hert.

“Buiten is het zo belangrijk om mee te draaien! Als je niet meedraait dan... dan werkt het hele ding niet meer”, zei de Prinses meer lachend dan de Dwaas.

“Welk ding?” vroeg het Magische Hert.

“Je weet wel!”

“Ik weet het niet.”

“Je weet wel, het ding!” zei de Prinses, “Hoe alles werkt.”

Het Magische Hert bleef Hen vragend aankijken terwijl ze voorbij de laatste lantaarns in de promenade stapten.

“En hoe werkt alles dan?”

“Ja…” probeerde de Dwaas nu ook, “Meedraaien met hoe de dingen werken om te moeten verdienen wat je kan krijgen.”

Het voelde alsof de Dwaas eindelijk had kunnen uitspreken wat hij het Magische Hert uit probeerde te leggen. Meedraaien om te moeten verdienen wat je kan krijgen. Dat was het ding. Maar het Magische Hert was niet bewogen door zijn verklaring over hoe het in de mensenwereld eraan toe gaat.

Hij staarde de Dwaas alleen maar onbeweeglijk aan.

“Maar dat is niet hoe alles werkt!” zei het Magische Hert na een korte stilte.

“Daar wel...” zei de Dwaas schouderophalend.

“Zelfs daar niet! Zijn is niet iets wat je moet verdienen. Waarom zou je moeten verdienen wat je al bent? Je bent het al!”, zei het Magische Hert.

Ze keken het Magische Hert breed glimlachend aan. Dit is waarom de Dwaas het Magische Hert had gezocht. Waarom probeerden Ze zelfs de zotheid van de mensenwereld uit te leggen aan een gigantisch magisch wezen zoals dit reuzehert in het midden van een elfenparadijs, dacht hij in zichzelf.

“Hier in het paradijs is dat wel makkelijk”, zei de Prinses terwijl ze de trappen op liepen naar een breed zonovergoten plein vol wilde bloemen die de feeën en elfen aan het planten waren.

“Hier is het makkelijk en moeiteloos en dit is hoe het werkt”, zei het Magische Hert, “Daarom begrijp ik het nog steeds niet. Ieder mens heeft hier een huis, een thuis, een straat, een strand, een band met alles en iedereen. Stel je voor hoe krachtig het hier was toen de mensen hier hun licht lieten schijnen.”

De Dwaas keek om zich heen naar de pracht van dit paradijs van de elfenwereld.

“Ik kan het me heel goed inbeelden”, zei de Dwaas.

Het Magische Hert plofte rustig neer en nodigde Hen uit om tegen hem aan te liggen. De kleine elfen kwamen spontaan in zijn gewei spelen en dansen, terwijl Ze verblijd toekeken. De feeën boden de Dwaas een open hoorn aan waar er heerlijke vruchten en ander lekkers in zat.

“Dat de mensen allemaal maar terugkomen en genieten van hun zijn, zoals ze zijn, zoals een heerlijk dutje samen, zoals wij, nu, op dit moment”, zei het Magische Hert, “Stel je voor! Hoe zalig zou dat zijn?”

“Dat zou hemels zijn”, zeiden ze terwijl Ze wegzakten in een heerlijke slaap, “Hemel op aard.”