Cover Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas

Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas.

Hoofdstuk 2. 

Het lied van het Magische Hert.

Het lied van het Magische Hert


En toch duurde dat alleen maar zo lang als zijn grote ogen zouden toelaten. Want zodra zijn vader hem eindelijk oud genoeg vond om alleen naar de kermis te gaan, zelfs nadat de zon onder was gegaan, zag hij daar iets waar zijn ogen terug wijd open gingen staan.

Een huifkar dat openklapte tot een podium met grote fakkels aan beide kanten. Dansende dwergen en een bard die geweldige verhalen vertelde over helden van de oude tijden met veel getrommel en spanning. Zo trots en overtuigd stond de bard op het podium, met zovele kleuren samen zoals hij nooit eerder had gezien. Alles zo fijn samengeweven en zo mooi over elkaar gehangen, een schoonheid dat de mensen in het land der meetjes niet meer durfden dragen. En daaraan kon de leerlooierszoon zien dat de bard van ver buiten het dorp kwam.

Met zijn harp bezong hij alsof hij was vergeten dat hij op een podium stond, zo teder en zachtaardig van de verboden liefdes en de gebroken harten. En met vuurwerk schudde hij iedereen terug wakker wanneer hij duistere en griezelige verhalen vertelde van de magische wezens die in de bossen leefden.

Veel van de dorpelingen waren inmiddels al naar huis gegaan om te rusten en te slapen. Alleen de mensen die tegen een griezelig verhaal konden, die benieuwd waren naar de mysteries van de bossen, zij bleven over in de donkere uren om te blijven luisteren naar de bard.

“Is hij een bard of een magiër”, vroeg de leerlooierszoon aan de bakkerszoon.

“Allebei”, zei de bakkerszoon.

“Hoe weet je dat?” vroeg de leerlooierszoon.

“Omdat ik hem allebei heb zien doen.”

“Wanneer doet hij zijn magische tovertrucen dan?”

“In de namiddag, wanneer hij pas wakker wordt”, lachte de bakkerszoon en nam nog een grote slok van zijn beker.

“In de namiddag ben ik nog aan het werken in de leerlooierij!”

“Dat weet ik”, zei de bakkerszoon en trok zijn schouders op, “Jammer voor jou. Ik begin vroeg in de ochtend nog voor de zon opkomt. Tegen de middag ben ik al lang klaar.”

“Gelukzak!”

“Gelukzak?” herhaalde de bakkerszoon, “Ja, als je graag opstaat nog voor de eerst haan kraait.”

“Is het echte magie, denk je?” vroeg de leerlooierszoon zachtjes om de bard en zijn griezelverhalen niet te storen.

“Echte magie?” zei de bakkerszoon, “Alstublieft, daar geloof je toch niet in?”

“Ik weet het niet”, zei de leerlooierszoon.

“Tovermagie bestaat niet”, zei de bakkerszoon, “Echte magie is een goed brood tevoorschijn toveren. Of een goed lap leer kunnen maken. Dat is magie. De trucen die de bard doet voor de kinderen, dat is zijn brood, zijn lap leer. Het is echt en niet echt. Het enige echte eraan is dat het de bedoeling is om echt te lijken, maar het niet is.”

De leerlooierszoon keek de bakkerszoon even aan. Zoiets slim had hij hem nooit horen vertellen.

“Als je mij niet gelooft, ga het hem dan zelf vragen!” zei de bakkerszoon kwaad omdat de leerlooierszoon hem maar bleef aanstaren en nam een grote gulzige slok van zijn beker.

De leerlooierszoon dacht diep na.

“Dat ga ik doen.”

En hij gaf zijn oren en ogen nog de kost met de laatste griezelverhalen van de bard.

De volgende avond sleepte de leerlooierszoon zichzelf van vermoeidheid over de aarden weg, kijkend naar zijn voeten op de platgestampte grond; half stappend en nog half dromend, maar in zijn hart volledig gebrand op het spreken met de bard.

De dwergen waren al aan het dansen en het springen op het podium op de maat van het vrolijke lied van de bard. Op het moment dat de leerlooierszoon zijn beker gerstenat had gekregen en een plek vond om te staan en toe te kijken, ging de bard over van zijn vrolijk lied tot het einde van zijn verhaal over de sterke ridder.

Deze keer keek de leerlooierszoon niet alleen toe, hij werd ook zelf bekeken. De diepe, warme en donkere ogen van de bard waren strak op hem gericht en hij voelde dat wanneer de bard sprak, hij rechtstreeks tot hem sprak. Hij hoorde zijn stem luider, hij voelde zijn woorden dieper, hij voelde het verhaal verder en daar nog voorbij. De ogen van de bard waren op hem gericht en ze bleven op hem gericht.

En zo was het dat de bard begon te vertellen over het legendarische Magische Hert en het elfenparadijs dat hij bewaakt diep in het donkere bos; een hert zo hoog als de bomen zelf met een vacht glanzend en zacht als jong mos, en een prachtig gewei als kroon.

Alles smolt weg rond de leerlooierszoon op dat moment. Er waren alleen die warme ogen, die diepe woorden en het fantastische verhaal dat hij meteen begreep met heel zijn hart. Hij had het over het grote reuzehert dat hij ooit als kind had gezien.

En zo sprak de bard in woorden die alleen naar de leerlooierszoon leken gericht te zijn:

“Ooit, heel erg lang geleden toen de mensen en de dieren nog met elkaar konden spreken, was de hele wereld hun paradijs. Dit paradijs was een groot en rijk bos dat strekte tot alle vier de hoeken van de aarde, waar de kleine elfen en de grote feeën de mensen en de dieren hielpen om hun leven vrij en blij te leven.”

“En er leefden vele magische dieren toen, dieren die spraken met woorden die zo schitterend en verreikend waren alsof de sterren zelf konden spreken. Het Magische Hert was een van die dieren.”

“Vandaag is het de laatste van deze dieren die nog overblijft. En diep in zijn donker bos, ver van de mensenwereld, beschermt hij de poort naar het elfenparadijs.”


Op dat moment nam de bard zijn harp en zong hij:


De hemel zoals ze was,

De maan zoals ze ontlook,

De zee zoals ze neerdaalde.

Het Magische Hert herinnert alles.

 

Het leven in het eerste zand,

Het lied in de bergen,

De melodie in de rivieren.

Het Magische Hert herinnert alles.

 

Het paradijs zoals het was,

De bijen zoals ze vlogen,

De zonsondergang zoals ze kleurde.

Het Magische Hert herinnert alles.

 

De mens zoals ze was,

Hun tedere wijsheid,

Hun lieve ogen,

Hun onverstoorde glimlach.

Het Magische Hert herinnert alles.

 

Het hout van de bomen,

De dieren uit hun nesten,

De zaden van de planten,

Alles nemen en toch het bos vergeten.

Het Magische Hert herinnert alles.

 

Het schouwspel van wolken en sterren,

Het landschap van laten leven en laten sterven,

De storm van het leven en de stilte in hun ogen.

 

Het Magische Hert zal alles herinneren zoals het was.

 

“Hoe triest was het, lieve mensen, hoe het Magische Hert toekeek wanneer de mens hun eigen tuinen maakten in plaats van het samenleven met het elfenparadijs. En hoe triest was het toen het toekeek hoe de mensen namen van het bos om voor zichzelf te houden en nooit meer eraan terug te geven.”

“En hoe langer hoe meer kwam er een mensenwereld apart van de elfenwereld. Hoe langer hoe groter werd de mensenwereld. En hoe groter ze werden, hoe meer ze namen.”

“Het was op dat moment dat het Magische Hert met zijn grote gewei de grote stenen uit de grond groef en in een dikke mist de mensenwereld afsplitste van het paradijs.”

Iedereen luisterde ademloos naar de bard, het meest van al de leerlooierszoon van wie hij zijn ogen niet afhaalde.

“De elfjes durven soms nog door de poort te glippen om te kijken naar de zotte mensen in de zotte mensenwereld, maar nooit laten ze zich nog zien en nooit laten ze zich vangen.”

Het donderende applaus van de dorpelingen schudde de leerlooierszoon wakker uit het verhaal dat zodanig levendig voor zijn ogen verscheen alsof het echt was.

“Zelfs met woorden kan hij toveren”, zei de leerlooierszoon tegen de slagerszoon. Ook de bakkerszoon kwam erbij.

“Ik was even volledig van de wereld”, zei hij lachend.

Ze klonken alle drie hun bekers tegen elkaar en zeiden:

“Op het Magische Hert!”

De leerlooierszoon dronk de hele beker in een keer uit en zag dat de bard al op weg terug was naar zijn huifkar terwijl de dwergen het podium terug opruimden.

Met een haastige spoed, gooide hij zijn beker op de grond en probeerde zo snel mogelijk door het publiek te zwemmen naar de bard toe, die ondertussen met vele buigingen en handgeschud en kussen op de wang terug op weg was naar zijn huifkar.

“Wacht!” riep de bakkerszoon, “Ga je het hem vragen?”

“Ja”, riep de leerlooierszoon nog terwijl hij tegen mensen stampte en per ongeluk tegen hun schenen schopte om in allerijl de bard voor te zijn.

“Wij gaan mee!”

En zo was het dat de bard net op het punt stond met een laatste buiging op de trappen van zijn huifkar de deur dicht te trekken, wanneer de leerlooierszoon die trappen op stommelde en een dik lap leer in zijn handen duwde.

De bard keek de leerlooierszoon verbaasd aan.

“Een cadeau”, zei de leerlooierszoon buiten adem. De slagerszoon en de bakkerszoon kwamen ondertussen ook toe, maar wisten niet goed waar ze moesten staan: bij de leerlooierszoon die zichzelf net belachelijk had gemaakt en met hem mee gaan, of bij het publiek van dorpelingen dat spottend naar hem keek.

“Veel dank”, zei de bard, “Een schoon stuk leer. Goed bewerkt, fijn en strak. Perfect voor een kleine trommel.”

“Het is van U”, zei de leerlooierszoon, “Als ik U iets vragen mag.”

De bard keek hem nog een moment aan, dit keer met een grote glimlach op zijn gezicht.

“Kom binnen”, zei hij.

Toen de twee andere twijfelaars zagen dat de leerlooierszoon in de mysterieuze huifkar binnen mocht, sprongen ze ineens toch naar voren en zeiden:

“Mogen wij ook mee?”

De bard keek hen aan en zei:

“En wat hebben jullie mij gebracht?”

De slagerszoon en de bakkerszoon groeven met een koude rilling in hun zakken in de hoop dat er iets waardevol in zou zitten om aan te bieden, maar helaas.

“Een andere keer”, zei de bard en sloot de deur.

De leerlooierszoon was de andere twee jongemannen direct vergeten, want hij kon zijn ogen niet geloven. Daar binnen in de huifkar was er zoveel kleur en geur zoals hij nog nooit gezien had, tenzij in de prachtige bloemen van de lente. En hier kwamen die kleuren terug in de schilderijen, de beeldjes, de kaarten, de kussens, de dekens, de kleren, de borden en de bekers.

“Ga zitten”, zei de bard, “Kies maar een plaats, het maakt niet uit.”

“Dankjewel”, zei de leerlooierszoon verlegen en hij ging zitten op een van de kussens, maar niet vooraleer hij de ingewikkelde tekening op het kussen bekeek. Mooie symbolen en zegels stonden erop, maar wat ze betekenden wist hij in de verste verten niet.

“Ik wist dat je zou komen”, zei de bard terwijl hij zich achter het kamerscherm verkleedde.

“Oh, ja?” vroeg de leerlooierszoon.

“Het is lang geleden dat ik iemand heb zien kijken met zoveel bewondering als jij.”

“Doe ik dat dan?”

De bard kwam van achter het kamerscherm in een loszittend hemd en een brede loszittende broek vastgemaakt met een koord, allebei wit. Hij greep een kamerjas met rood, oranje en paars en deed die met een zwier aan.

“Dat doe je zeker en vast”, zei de bard.

Ondertussen nam hij twee bekers uit een kastje waar allerhande kleine beeldjes op stonden en een fles elixir. Hij schonk twee glazen bijna zonder te kijken. Toch viel er geen druppel op de grond.

Hij gaf de leerlooierszoon een beker.

“Gezondheid”, zei hij.

 “Gezondheid”, zei de leerlooierszoon.

En ze namen allebei een slok.

“Zet je beker hier maar neer”, zei de bard en hij veegde op het lage tafeltje een aantal losse munten, tafelmessen en toverstokken opzij.

“Zijn dat toverstokken?”

“Dat zijn toverstokken”, zei de bard.

De leerlooierszoon nam een van de toverstokken en keek er goed naar. Ook de bard nam een van de toverstokken en, grappend, wees hij ermee naar de nieuwsgierige leerlooierszoon.

“Vertel, jij wilt iets weten”, zei de bard.

“Ben je mij aan het bedreigen met die toverstok?” grapte hij.

“Antwoord eerst op mijn vraag, dan antwoord ik op de jouwe.”

De leerlooierszoon staarde hem aan. Het leek alsof alle lucht uit de wagon werd gezogen, nu ze zo oog in oog stonden met elkaar.

“Ik heb vele vrienden, bijna evenveel als vijanden. Vertel mij waarom jij hier bent en wees eerlijk, vriendschap.”

“Wel”, begon de leerlooierszoon voorzichtig, “Ik had graag geweten… van u… Ik wou graag weten… als uw tovertruken trukerij zijn… of als het echte magie is…”

“Is dat de vraag?” vroeg de bard.

“Dat is de vraag.”

“Je bent hier niet omwille van mijn vader? Zijn… lood en… goud? Zijn formules en experimenten? Niets in die aard?

“Nee”, antwoordde de leerlooierszoon, “Helemaal niet.”

De bard keek hem een moment in stilte aan. Hij gooide de toverstok terug op tafel.

“Wel, in dat geval. Stel je voor dat het allemaal trukerij is”, begon de bard, “Dan wees ik met een simpele houten stok naar je en moet je nergens bang voor zijn. Maar in het andere geval, hield ik een enorm krachtig wapen vol mysterieuze mogelijkheden op jou gericht.”

De bard lachte breed naar de leerlooierszoon.

“Bestaat magie echt? Het antwoord ligt erin: was je bang of niet?”

De leerlooierszoon keek naar de toverstok, naar de munten op tafel, de bekers met elixir en de tafelmessen terwijl hij nadacht over de woorden van de bard.

“Hoe kan ik bang zijn, als ik niet eens weet waarvoor ik bang moet zijn?”

“Gesproken als een echte Dwaas”, riep de bard verheugd, en nam nog een slok van zijn glas. De leerlooierszoon begreep niet waarom de bard zo gelukkig leek te worden van zijn antwoord.

“Ik denk niet dat ik het begrijp”, zei hij verward.

De bard zei: “Gelukkig maar! Twijfel! Dat is het begin van alles! En jij bent aan het begin, exact waar je moet zijn!”

De bard vulde nogmaals met een blij gemoed hun glazen bij.

“Proost!”

“Proost!”

Met elk antwoord die de bard gaf, leek de leerlooierszoon niets wijzer te worden. Dit deerde de bard allerminst. Hij had ondertussen zijn luit genomen en zong lachend:

“Jij bent zo een Dwaas, jij bent een enorme Dwaas. Je weet niet waar je aan begint. Dat is wat iedereen verbaast.”

“Maar als dwaas durven zijn de manier is om magie te ontdekken, dan…” dacht de leerlooierszoon luidop, “Dan… dan is het waar! Dan moet het wel waar zijn!”

“Wat is dan waar?”

De leerlooierszoon durfde het niet uit te spreken.

“Jij hebt al eens magische dingen gezien, of niet? Dat had ik al gezien. Het volgt je, en ook jij volgt het op jouw beurt. Zo ben je bij mij terecht gekomen.”

Een moment klonk alleen het zachte getinkel van de belletjes die aan de deur hingen doorheen de huifkar.

“Het Magische Hert waar je over zong?”

“Ja?” vroeg de bard glimlachend.

“Toen ik een kind was, zag ik hen, aan de rand van het donkere bos buiten ons dorp.”

“Ik wist het.”

“Dus het is echt? Het Magische Hert is echt?”

“Je zegt het zelf! Je hebt hem gezien! Je zegt zelf dat het waar is. Hoe kan iets niet waar zijn dat je met je eigen ogen hebt gezien? Zelfs wanneer niemand je gelooft, het is je nog steeds overkomen!”

En lachend hij zong maar door:

“Een Dwaas ben jij, mijn beste vriend. Een beste, beste vriend ben jij, Dwazemij.”

En hoe meer de bard moest lachen met de dwaasheid  van de leerlooierszoon, hoe meer de leerlooierszoon moest lachen met zichzelf.

***

In de late ochtend de dag daarop, strompelde de leerlooierszoon eindelijk de huifkar uit, waar de jagerszoon en de bakkerszoon hem opwachtten.

“Hebben jullie mij opgewacht?” vroeg de leerlooierszoon half slapend.

“Opgewacht?” vroegen ze, “Het is al bijna middag!”

Meer mensen kwamen rondom kijken, het gebeurde nooit dat er iemand in de huifkar van de bard mocht komen en ze waren nieuwsgierig te horen wat hij te vertellen had.

“Waar hebben jullie over gesproken”, vroeg de slagerszoon ongeduldig.

“Over het Magische Hert!”

De bakkerszoon en de slagerszoon keken elkaar teleurgesteld aan.

“De hele nacht met elkaar gesproken en jullie hadden het alleen maar over sprookjes?”

“Ja!” riep de bakkerszoon, “Wat is zijn geheim, hoe haalt hij al zijn tovertrucen uit?”

“Ik heb het hem gevraagd”, zei de leerlooierszoon, ogen zwaar van vermoeidheid.

“Ja?” vroegen ze ongeduldig.

“Ik heb hem gevraagd als zijn magie echt is of niet.”

“Ja?” vroegen ze nog ongeduldiger.

“En dat is het net!” riep de leerlooierszoon.

“Dat is.. wat? Wat is dat?” vroegen ze aan hem.

“De vraag is het antwoord!” riep hij.

De dorpelingen begonnen te lachen, anderen keken elkaar hoofdschuddend aan en rolden met hun ogen.

“Ik had ook niets anders verwacht”, zei de bakkerszoon verveeld, “Dan dat de bard antwoord zou geven met een vraag…”

“Hij noemde me een Dwaas, maar het is goed bedoeld”, giechelde de leerlooierszoon ondertussen.

De slagerszoon boog zijn hoofd ondertussen en sleepte de leerlooierszoon nu een stuk sneller langs de kasseien, beschaamd dat hij werd uitgelachen door de vele dorpelingen, die met plezier luisterden naar zijn gekke woorden over de bard en zijn sprookjes.

“En hoe weet je dan dat het Magische Hert echt bestaat?”

De leerlooierszoon zei met een slaperige lach:

“Want ik heb hem zelf met mijn eigen ogen gezien!”

Op dat punt begonnen de dorpelingen met z’n allen te lachen en zeiden: “De bard heeft gelijk dat hij jou Dwaas noemt!”

 De bakkerszoon was ook niet onder de indruk.

“Dat kan niet”, zei hij, “Dat is een verhaaltje, een sprookje, iets leuk om te horen, niet om serieus te nemen.”

“Neen, jullie snappen het niet. Ik heb hem gezien aan de rand van het donkere bos. Hij stond er met zijn gewei zo hoog als de bovenste takken van de bomen. Hij keek naar mij!”

De dorpelingen lachten nu nog harder.

“Het is echt waar!” riep de leerlooierszoon boos. Ondertussen kwamen zijn broers en zussen hem naar huis brengen, zodat hij zich niet nog meer belachelijk zou maken.

“Stop, broer”, zeiden ze, “Straks denken ze dat je gek bent.”

“Maar ik ben niet gek”, riep de leerlooierszoon, “Ik heb hem gezien. Als jullie mij nu wel of niet geloven, het is gebeurd! Het is echt gebeurd!”

“Wat maakt het eigenlijk uit dat je hem gezien hebt of niet?” zeiden de plagende dorpelingen nog.

En de leerlooierszoon zei met een overlopend hart wanneer hij aan het Magische Hert terugdacht: “Heel veel! Hij was het meest prachtige, magnifieke, mooiste wezen dat ik ooit heb gezien!”

Vanuit het deurgat van zijn huifkar, keek de bard toe hoe de dorpelingen de leerlooierszoon uitlachten.

Ze riepen: “En wat voor nut heeft mooi zijn, dan?”

“Als jullie hem ook hadden gezien, dan zouden jullie dat nooit vragen!” riep hij.

De dorpelingen lachten de leerlooierszoon hoe langer hoe meer uit. En zo was het dat hij vanaf dat moment door allen was gekend als de Dwaas.