Cover Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas

De duivelse draak en de Val van de Keizer.

Hoofdstuk 35. 

Tinkelingen en rinkelingen.

Tinkelingen en rinkelingen

De Hogepriester zat net als de Prinses aan het uiteinde van een zwaardpunt in een koets. Hij zuchtte diep en dacht aan de diepe zwarte put en de verschrikkelijke raadsmannen die altijd dreigen met het leven van enkelen, terwijl ze spelen met het leven van velen. Hoe de Ridder der Speren zich moest voelen, die buiten de koets te paard reed, kon hij zich niet inbeelden, maar het hele voorval was een verschrikkelijk einde aan wat anders geweldig nieuws zou zijn geweest. De Nachtwacht was erin namelijk in geslaagd de Stad der Broeken te heroveren van de Raad. De Afgevaardigde en de Gravin konden alleen ontsnappen door de Koningin der Speren te hebben gegijzeld.

Zo snel als mogelijk hadden ze een tempel uitgezocht in de meest dichtbij zijnde stad, de Stad der Geliefden. Alle Raadsmannen die de opstand van de nachtwacht in de Stad der Broeken had overleefd – en nog geloofden in de beloftes van de slang -  hadden zich in de tempel verzameld om het huwelijk bij te wonen.

Vanuit de koets zagen de Hogepriester en de Prinses alle serieuze raadsmannen die alles hadden ingezet op de beloftes van de slang en de kleine fortuinen die ze als voorproef hadden gekregen.

“Deze hele trouw is enkel en alleen voor hen”, zei de Prinses.

“Zij hebben allen ingezet op een nieuw plan”, fluisterde de Hogepriester, “En jij bent deel van dat plan. Het hele verhaal van de elfenwereld, daar willen ze zich niet aan wagen.”

“Ik sta op het punt om uit te barsten”, zei de Prinses, schuddend.

“Je bent in de val gelopen”, zei hij, “Je bent rechtstreeks in een val gelopen door terug te keren.”

“Ik –“ begon de Prinses.

“Dat is genoeg”, onderbraken de twee grote wachters aan weerszijden van de Prinses en de Hogepriester.

Wat moet ik doen, vroeg de Prinses in haarzelf af, wat kan ik doen? Waar is de Dwaas?

Het was op dat moment dat de Gravin samen met de Afgevaardigde de deur van de koets opende en zei:

“Kom de kerk binnen, schat. Laat het huwelijk maar beginnen.”

De Prinses schudde de klauwen van de Gravin van haar arm en zei: “Raak mij niet aan, onmens.”

“Jij spreekt alsof jij nog nooit iemand vermoord hebt”, zei de Gravin, én de Prinses zei niets meer.

De Gravin greep opnieuw haar arm en wees naar een kleed dat ze op de grond had gesmeten voor haar voeten.

“Trek dat aan”, zei ze.

“Hier? Buiten waar iedereen haar kan zien?” zo vroeg de Hogepriester.”

“Ja”, zei de Gravin met een glimlach. Dit bracht haar veel genot.

“Ik trek geen jurk aan.”

“Als je niet doet wat ik zeg, dan vermoord ik persoonlijk de Koningin der Speren, die toch altijd zoveel over mij te zeggen had achter mijn rug, samen met haar zoon en komt er een eind aan jouw kleine opstand. Eén stad kunnen we in het keizerrijk wel missen, maar dan eindigt het daar. Een koningin zal je nooit nog worden.”

De Prinses begon roodgloeiend heet te worden van woede.

“Denk jij nu nog steeds dat ik er nog mee bezig ben of ik koningin wordt of niet?! Jij bent echt gestoord.”

“Zij denkt dat inderdaad”, zei de Hogepriester, “Omdat zij daar zelf constant aan denkt, zelfs wanneer ze in jouw schoenen zou staan, zou ze alleen daar aan denken.”

De Ridder der Speren zag intussen hoe de Afgevaardigde zijn moeder de tempel binnen sleurde.

“Ze hoeft geen trouwjurk aan te doen”, zei hij terwijl hij van zijn paard sprong, “Dit heeft niets te maken met trouwen.”

Hij nam de hand vast van de Prinses.

“Laten we dit snel afhandelen.”

***

Ondertussen in de tempel stond de Prinses voor het altaar met de Prins die niet zo lang geleden nog op haar aan het jagen was én nu met haar zou trouwen.

Hij gaf haar een ring.

Zij gaf hem een ring.

Ze gaven mekander een kus.

De hele trouwerij was gebeurd. De Raadsmannen waren blij. De bruid en bruidegom… miserabel.

“De kronen! De Kronen!” zo gorgelde de Afgevaardigde naar de Hogepriester die de ceremonie met veel tegenzin voltrok.

“Juist… de kronen”, zo zei de Hogepriester, maar er viel hem iets op. De kronen die klaarlagen op een kussentje voor het altaar, zo zag hij met zijn arendsoog, begonnen o zo zachtjes te… rinkelen en te tinkelen.

Een hele kleine glimlach verscheen kort op zijn gezicht, maar niet lang genoeg dat het de Gravin, de Afgevaardigde of de raadsmannen was opgevallen.

Hij draaide zich om en knipoogde naar de Prins en de Prinses, die niet begrepen wat hij wou zeggen. Bij het zien van de twee nieuwe kronen voor wat het nieuwe koningspaar zou worden, werd het terug erg stil. Het moment van de kroning was aangebroken.

De Hogepriester sprak:

“In de oude dagen mochten de hogepriesters niets van onze lessen vastleggen in steen. En toch wanneer het gebruik er kwam om te schrijven, werd alles neergeschreven.”

En de Hogepriester wees naar de belangrijkste dikke boeken die op het altaar lagen. De Gravin en de Afgevaardigde keken elkaar verbaasd aan.

“Is hij nu echt zo oud geworden dat hij begint te ratelen en te razen?” zo vroeg de Gravin.

De Afgevaardigde antwoordde niet en rolde met zijn ogen. Wat een moment om een preek te beginnen, zo dacht hij in zichzelf.

“In de oude dagen was het donkere groene woud zelf onze tempel”, ging de Hogepriester rustig verder, “Maar toen het gebruik er kwam om stenen kastelen te bouwen, werden ook stenen tempels opgericht, zodat de mensen zouden weten dat dit even belangrijk is als hun stenen gebouwen.”

De Prins merkte dat de Prinses worstelde met haar hekseninstincten en kneep in haar hand.

“Het komt goed”, fluisterde de Prins.

“Want dit is hoe de wereld van de mensen werkt”, ging de Hogepriester ondertussen verder, “Wetten gemaakt door mensen, worden gebroken door mensen.”

De Raadsmannen luisterden verveeld naar het verhaal, maar geduldig om hetgeen te laten gebeuren wat nodig was om de hele boel officieel te maken. Officieel wou zeggen dat alles ontegensprekelijk zou worden, en dat was iets wat hen als raadsmannen heel veel werk bespaarde.

 “En nu waren er eens een aantal Hogepriesters samen die een toren gingen bouwen, zo hoog als de wolken zelf”, zo ging de Hogepriester verder.

Er galmde een grote gezamenlijke zucht door de zaal.

 “Een toren, zo hoog dat iedereen die de toren beklom zo dicht mogelijk bij de wolken zou kunnen komen. Het werd een machtig gebouw: sterk en lang, zo hoog als het oog kon zien! Maar de toren werd nooit afgewerkt, omdat de mensen ruzie hadden over hoe de top eruit moest zien. De ene hogepriester vond dat er deze symbolen op moesten staan, en de andere vonden dat er die symbolen op moesten staan. En zo bleef de top van de toren een hele lange tijd onafgewerkt!”

De rumoer in de tempel groeide bij dit lange verhaal van de Hogepriester. De Gravin en de Afgevaardigde gaven aan de wachters teken om de zaak wat sneller te doen gaan. Maar de Hogepriester ging onverstoord verder met spreken, zelfs al begonnen de wachters vervaarlijk te zwaaien met hun glimmende zwaarden.

“De Hogepriesters bleven heel erg lang ruzie maken, dag na dag, totdat er op een gegeven moment een storm opstak. En de storm was zo krachtig, de wind zo ferm, de regen zo zwaar en de donder en bliksem zo scherp dat de toren brak!”

“Wat een verrassing”, zo zuchtte de Gravin.

De tinkeling en rinkeling van de twee kronen tegen elkaar op het kussen van de Hogepriester werd net iets luider. Hij gaf teken aan de Prins en Prinses met zijn ogen terwijl hij het uitgerekte, lange verhaal vertelde. Wanneer het jonge bruidspaar eindelijk door had wat er aan het gebeuren was, dat het gerinkel van een naderend gedaver vandaan kwam, keken ze elkaar blij aan, maar zeiden nog niets. Ze keken even achterom. Alle ogen waren oftewel dichtgevallen, oftewel gericht op… de twee kronen.

 “Zo begon het in te storten: de ene steen viel op de andere, en trok alle stenen daaronder mee. De hele toren stortte in! En niets bleef over: de hogepriesters en alle boeken en alle schilderijen en alle standbeelden erin. Veel bleef er niet van over dan een grote berg stenen en zand. En nooit meer werd zo een hoge toren nog gebouwd waarin zoveel verloren kon gaan.”

Er viel een onhoudbaar gespannen stilte in de tempel.

“Want wetten die niet van mensen komen, kunnen niet verbroken worden door mensen.”

En de Hogepriester glimlachte naar de Prinses.

“Zelfs al maken mensen een ander verhaal van wie jij bent, wetten die niet van mensen komen, kunnen niet verbroken worden door mensen. Jij blijft jezelf ondanks wat mensen zeggen of doen, want wie mensen vanbinnen zijn, dat is gegeven zoals de hemel en de aarde.”

Plots klonk er getrompetter buiten de tempel. De Prins en de Prinses keken om. Het hele plein en alle straten stroomden vol met ruiters en soldaten, vier legers groot. En de voorste  van die ruiters reden het gangpad door, met de Keizerin op kop! Ze galoppeerde recht naar het bruidspaar.

“Moeder!” riep de Prinses.

Iedereen in de tempel hield hun adem in, terwijl het volstroomde met soldaten die meteen in de clinch gingen met de wachters van de Keizerlijke Raad. De Prins der Speren snokte het zwaard uit de hand van de Afgevaardigde en sloeg hem neer met het heft, terwijl hij de twee wachters die zijn moeder vasthielden samen met de soldaten te lijf ging.

De raadsmannen riepen ondertussen achter een muur van wachters: “Jouw tijd is voorbij, Keizerin! Het Keizerrijk is voorbij.”

“Is dat zo?” zei de Keizerin en keerde hen meteen de rug toe terwijl ze de Prinses op haar paard trok.

“Jij beseft nog niet wat wij kunnen doen”, riepen de raadsmannen haar na, “Welke schade we kunnen berokkenen.”

“Veel erger dan de rampen die de wereld al teisteren kan het niet zijn”, zei de Keizerin, “En als jullie daarbovenop nog dreigen met meer rampen… des te meer reden om in opstand te komen tegen jullie.”

De Keizerin knipoogde naar de Hogepriester en met haar zwaard hief ze de kronen die op het kussentje lagen.

“Hoe durven jullie!” riepen de raadsmannen nog, “Jullie zullen hiervoor boeten! Wij zullen al onze middelen gebruiken, wacht maar!”

“We hebben jullie al de eerste keer gehoord!” zo riep de Prinses lachend.

“Terugtrekken!” riep de Keizerin.

 Moeiteloos vertrappelde ze de nog half bewusteloze Afgevaardigde die haar op de weg naar buiten op het gangpad probeerde tegen te houden op zijn handen en knieën. 

Eens buiten en tussen de vele ruiters van de vier legers en de blije gezichten van de Jagersvrouw en Dulle Griet zei de Keizerin tot de Prinses: “Mijn lieve dochter! Het maakt mij zo blij om jou te zien met mijn eigen twee ogen, dat ik jou nu eindelijk eens deftig kan vastnemen en… bekijken.”

De Prinses omhelsde haar moeder.

“Moeder”, zei de Prinses met tranen van blijdschap in haar ogen, “Ik ben zo blij te zien dat je vrij bent! Meer had ik niet kunnen wensen! Voor jou ben ik teruggekeerd uit het elfenland.”

De Keizerin schudde haar hoofd en zei: “Dat had je niet moeten doen.”

“Jawel”, zei de Prinses.

De Gravin zat ondertussen met haar handen in haar haar toe te kijken naar de wilde razernij om haar heen. Ze was niet meer zo zeker dat de Burgemeester en de Raadsmannen hun beloftes aan haar nog konden waarmaken. Ze stond als aan de grond genageld middenin het gangpad naast de vertrappelde en kreupele Afgevaardigde.

“Jullie zijn volledig omsingeld”, riepen de legeraanvoerders ondertussen van buiten de kerk, “Geef jullie over!”

Dat waren woorden die de Gravin deed ontvlammen. Ze pikte een zwaard op en stormde naar buiten.

“Dat zou ik niet doen als ik jou was”, zo zei de Bard met een glimlach en een knipoog. Met een stoot van zijn toverstok stuurde hij de Gravin helemaal van de ingang van de tempel naar een gouden kast achteraan die meteen op slot ging.

“Opgeruimd staat netjes”, zo zei de Bard.

Hij stapte de tempel en het concert van zwaardgekletter binnen op zoek naar de Prins der Speren die nog steeds om zijn moeder vocht, die de raadsmannen hadden vastgenomen als een laatste redmiddel, alsof haar gegijzeld houden op een of andere manier de tijd kon terugkeren.

“Laat haar nu gaan!” riep de Prins der Speren.

“Jullie zouden beter luisteren naar mijn goede vriend”, zo vulde de Bard hem met dreigende ogen aan, “Want -”

Op dat moment werd het dak van de tempel opengescheurd en eraf gerukt terwijl de brokstukken alle kanten opgingen.

“HOE DURVEN JULLIE ZOMAAR MIJN STAD BINNENVALLEN!” zo riep de grote rode draak die de slang geworden was met bulderende stem, “HOE DURVEN JULLIE ZOMAAR EEN GEVANGENE VAN MIJ MEENEMEN? HOE DURVEN JULLIE DIT HUWELIJK TE ONDERBREKEN?”

“Hoe we dat durven, dat weet ik niet”, riep de Prinses van buiten, hand in hand met haar moeder, “Ik weet alleen dàt we het durven. En dat is niet ons probleem!”

“SCHANDALIG ZIJN JULLIE, SCHANDALIG! ZIEN JULLIE NIET HOE GRUWELIJK IK KAN WORDEN ALS IK DAT WIL? DOET DAT DAN NIETS MET JULLIE?”

“Tuurlijk wel”, zo zei de Bard van tussen de brokstukken van de steunpilaren en dakpannen, “Het geeft ons reden te meer om jou te verjagen!”

“STOP MET PRATEN!” riep de draak kwaad en richtte zich op de raadsmannen, “EN JULLIE. ZWAKKELINGEN! IK GEEF JULLIE ALLES WAT JULLIE NODIG HEBBEN OM EEN TAAK UIT TE VOEREN EN DAN FALEN JULLIE! PAK AAN!”

Vooraleer de Prins der Speren goed en wel door had wat er gebeurde en een laatste keer zijn moeder in e ogen kon kijken, werd hij net op tijd door de Bard mee naar buiten gevlogen, terwijl er hellevuur op de raadsmannen en iedereen die in de tempel achterbleef neerkwam. Het vuur verpulverde alles en iedereen in een hevige vlammenzee die uit de keel van de draak stroomde en stroomde.

Neergevallen aan de trappen van de tempel, klauterde de Prins overeind en riep een langgerekte “Nee!” die hij tot tienmaal herhaalde terwijl voor zijn ogen de hele tempel afbrandde terwijl de draak zich gulzig in de vlammen baadde.