Cover Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas

De duivelse draak en de Val van de Keizer.

Hoofdstuk 32. 

De lokroep van de hoorn.

De lokroep van de hoorn

Nu was het zo dat toen de Dwaas zijn ogen terug had geopend uit zijn zieke koortsige slaap door de thee van de Gravin, hij de Zwarte Vos daar zag liggen naast hem, gewond en verdoofd van de pijn. In de droomwereld die ze hadden gedeeld, hadden ze alles over elkaar leren kennen en zodus wanneer hij de Vos daar zo zag liggen, brak zijn hart. Naast hem lag het boek van de Kattenkoning en de Kattenhogepriester die door de spiegel waren gevallen. Hij nam het boek vast en probeerde het te openen.

“Alsjeblieft, boek. Toon mij het medicijn voor een drakenbeet! Waarom ben ik in vredesnaam teruggekeerd om dingen te leren wanneer ik geen tijd heb om dingen te leren en ik de dingen niet op tijd kan leren!”

Hij worstelde met de zegels die het boek vergrendeld hielden en dacht aan de herinneringen van de Zwarte Vos.

“Wat gebeurt er hier?” zo vroeg de Burgemeester die de kamer van de Dwaas was binnengekomen met enkele lakeien die zilveren plateaus brachten met gekookte eitjes, schelletjes gezouten vlees en roomsoezen.

“Ik heb niets nodig”, zei de Dwaas, “Maar de Vos wel! Hij is gebeten door een kleine draak. Wat kunnen we doen?”

De Burgemeester keek de lakeien nerveus aan en met een zenuwachtige lach stuurde hij hen de kamer uit.

“Uwe hoogheid”, zei de Burgemeester voorzichtig, “Welke draak bedoelt U? Ik denk dat…”

“De draak! De slang! Wat het ook is! Het is het wezen dat ons uit het elfenland had gehaald. Als de Prinses maar niet naar hem had geluisterd dan was ik daar nog steeds…”

De Dwaas viel voorover in een diep gehuil, maar toen hij zag dat zijn tranen op de licht ademende zwarte vos neerviel, herinnerde hij het verhaal van de poten van de Vos en de zegels. De Burgemeester kwam dichter en gaf hem een troostend schouderklopje.

“Ik denk dat er niets meer aan te doen valt.”

“Misschien doet dit het wel!” zei de Dwaas.

Hij greep de poot van de Zwarte Vos en duwde het in de vierde zegel.

Een gigantische lichtflits explodeerde uit de zegel en vervulde de hele kamer, het hele huis, de hele straat! En zodra nadat het was weggeflitst, donderden de zon, de maan en de sterren in de hemel: ze waren een moment lang gedoofd en zichzelf terug aan te steken, maar dat lukte maar voor tweederde! De hemel was donkerder en een griezelige duisternis viel over de aarde.

“Wat in hemelsnaam!” zo riep de Burgemeester in paniek en vluchtte weg van de Dwaas en de Zwarte Vos.

De Dwaas wreef even in zijn ogen en keek dan meteen terug naar de wonde van de Zwarte Vos. Die was er nog steeds. En hij leek nog even ziek als voorheen.

“Ik laat jou niet sterven!” zo riep hij, “Stomme Prinses! Waarom moesten we terugkeren en alles zo laten instorten en kapotgaan? Dan had de Zwarte Vos zijn heksentoren en ik mijn paradijs! Waarom toch? Waarvoor? Waarom?”

Hij had de Vos over zijn schouder gelegd, het boek vastgepakt tegen zijn andere zij aan en vluchtte te paard de Stad der Eikelaars uit. Aan zijn riem had hij de elfenhoorn gebonden. Hij zei tegen zijn paard: “Breng mij naar de waterput! De elfen! De elfen kunnen de Vos misschien redden!”

Onderweg naar de uitgedroogde waterput begon de Zwarte Vos terug te spreken.

“Breng me terug naar mijn toren”, zei hij koortsig in zijn armen, “Ik wil terug naar mijn toren. Ken jij een andere vos die een toren heeft? Ik niet. Breng me terug. Daar wil ik zijn. En laat me dan gerust. Laat me in rust en vrede, alsjeblieft.”

En eens het paard aan de waterput was, sleepte de Dwaas zichzelf ernaartoe, met de slapende Zwarte Vos in zijn armen. Uit zijn zak haalde hij de elfenhoorn, maar hoe zeer hij ook zijn hand erin stak, hij voelde er niets in zitten. Hij hard hij er ook mee schudde, viel er niets uit.

“Elfjes”, riep hij, “Feeën! Help mij! Er komt niets meer uit jullie hoorn! Ik heb het meegebracht. Alsjeblieft, vertel me hoe het werkt. Mijn beste vriend is aan het sterven!”

Maar zijn stem klonk alleen maar in de duisternis van de waterput die zo diep was dat hij het einde ervan niet kon zien. De waterput was droog. Hij hoorde geen geklots of gekabbel.

“Help mij!” riep hij nog eens.

Er was geen antwoord. Er was geen enkel geluid.

De Zwarte Vos lag stervend in zijn armen en de wonde in zijn nek leek erger dan ooit tevoren.

“Wat een raar verhaal allemaal”, zei de Zwarte Vos nog, “Zoveel te zien dat ik mezelf soms vergeet.”

“Het spijt me”, zei de Dwaas ondertussen, “Het spijt me dat ik dit heb laten gebeuren!”

Hij zakte neer tegen de waterput. Hij legde zijn oor op de buik van de Zwarte Vos en kon hem nog horen ademen. En bij het horen van de adem van de Zwarte Vos kreeg hij een idee. Hij nam de elfenhoorn en strekte die uit boven de waterput. Met wat sputteren en spetteren begon de hoorn te beven, tot groot blijdschap van de Dwaas. Voor hij het wist begon er uit de hoorn water te stromen, helder en schitterend water!

“Dit zou je moeten zien”, zei de Dwaas tegen de Zwarte Vos.

De hoorn sputterde de laatste druppels er nog uit en de Dwaas hoorde de waterput terug klotsen en kletteren.

“Hou vol”, zei de Dwaas en nam het touw vast van het emmertje.

“De elfen willen waarschijnlijk dat je van dit water drinkt!”

Op dat moment verscheen het Loze Vissertje tegenover hem.

De Dwaas was blij hem te zien, maar voor hij iets kon zeggen, greep het Loze Vissertje de elfenhoorn uit zijn knapzak en duwde hij de Dwaas de waterput in.

***

“Neen”, zo zei het Magische Hert toen hij dit zag gebeuren, “Neen. Dit is niet hoe het verhaal eindigt.”

De Ziener zuchtte en keerde haar om.

“Ik voorzie niet veel goeds als je weer dingen gaat doen zonder dat zij het vragen. Als ze zelf niet om hulp vragen, dan begrijpen ze niet wat ze gekregen hebben.”

“Maar dit is niet mensen helpen tegen hun wil in”, zo zei het Magische Hert, “Dit is voor mezelf.”

En zo haastte het zich doorheen de elfenpoort, door het donkere bos, verder over de velden van het Koninkrijk der Speren met de Magische Wolf, door het Koninkrijk der Munten met de Magische Wildekat, over het water van de middenzee liep het verder over de donkergroene misteiland van het Koninkrijk der Bekers met de Magische Vos tot het in het Koninkrijk der Zwaarden. Allen waren ze hem gevolgd en allen stonden ze nu hijgend en lachend voor de Magische Uil.

De Magische Uil zei: “De zon, maan en sterren zijn geblust geweest en lijken zichzelf niet meer. Ik had moeten weten dat jullie binnen de kortste keren zouden opdagen.”

“Welke is de hoogste bergtop hier?” zo vroeg het Magische Hert.

“Volg mij.”

De Magische Uil bracht het Magische Hert naar de hoogste, meest witte, dikst besneeuwde bergtop.

“Dit is het”, zei het Magische Hert en zag de bron van alle rivieren.

Alle vijf de reuzegrote magische wezens gingen rond de bron staan, waar het sneeuw en ijs van de berg smolt in de rivieren die doorstromen naar alle hoeken van het Keizerrijk.

“Nu”, zo zei het Magische Hert.

En met z’n vijven staken ze een intentie en een gevoel in het water dat zijn weg vond door de wildwaterrivieren, langs de oevers van de rustige meren, over de aquaducten recht naar de Stad der Sterren waar het doorstroomde naar het Keizerlijke paleis, tot in de plek waar het moest zijn… het verlaten Keizerlijke badhuis.  

Terug van steen veranderd in vlees en bloed, zo viel de Keizerin in het schitterende en fonkelende water, waar ze heel even een glimp opving van de vijf. Hoestend en proestend sleepte ze haarzelf uit het water.

“Nu”, zo zei de Keizerin, “Nu is het gedaan.”

***

Niet veel verder op in haar Keizerlijk paleis zei de slang nietsvermoedend tot de Tovenares: “Nu de Vijf zich met de dingen moeien, met deze hele wereld die ik heb opgebouwd, is er geen reden meer om mezelf klein te houden en te verbergen. De raadsmannen zijn mislukkelingen. Mislukkelingen! Ze stribbelen altijd maar tegen en denken dat…”

Hij siste even van het lachen.

“Ze denken dat ze mij raad kunnen geven! Maar dat kan ik ze niet kwalijk nemen, toch? Hun grootste fout is dat ze menselijk zijn, en fouten maken is nu eenmaal menselijk. Het ding is alleen… Ik wil geen fouten meer in mijn plan.

“Dat begrijp ik maar al te goed”, zo zei de Tovenares vanuit de spiegel.

 “Daarom moet het een onmenselijk plan zijn.”

“Klinkt goed”, zei de duistere Spiegelkoningin.

Plots kwam de Raad binnen gevallen om de slang te raadplegen voor nog maar eens een ramp die het Keizerrijk plaagde. Ze hielden hun hart al vast wat de raad van de slang kon zijn.

“De zon en de maan en de sterren zijn nu geblust en geraken niet meer terug volledig verlicht”, zo zeiden de raadsmannen. Ze konden hoe langer hoe meer hun verraad van de Keizer niet los zien van de rampen. De slang merkte dit. Hij moest snel handelen en kon het niet veroorloven dat er iemand van die stomme Keizerlijke familie roet in het eten zou gooien vooraleer hij zijn rijkdom had kunnen afschermen en veilig stellen van alles en iedereen.

“Zij gaat nu trouwen”, had de slang tegen de Raad gezegd. De Raad begreep niet hoe dit de rampen die het Keizerrijk teisterden kon oplossen.

“Maar uwe slangerigheid”, zo zeiden ze, “De Vier Koningen zijn nog niet allemaal in de Stad der Broeken geraakt! Hoe gaan we een nieuw koninkrijk inhuldigen zonder de andere koningen?”

“Zij gaat nu trouwen mét alle koningen erbij om het nieuwe koninkrijk in te huldigen”, zei de slang, nu stiller. Dit was het teken dat de slang verwachtte dat hij werd gehoorzaamd of er zouden koppen rollen. En zo reed de hele Raad zo snel mogelijk door naar de Stad der Broeken om het huwelijk onmiddellijk te laten voltrekken in plaats van de aanwezigheid van de Vier koningen van het Keizerrijk.

“Zij gaat nu trouwen”, had de Raad tegen de Afgevaardigde gezegd in de tempel, terwijl de mensen allen op straat waren gekomen om te kijken naar de hemel in de halve duisternis die nu was gevallen.

“Zij gaat nu trouwen”, had de Afgevaardigde tegen de Burgemeester gezegd.

“Zij gaat nu trouwen”, had de Burgemeester tegen de Gravin gezegd.

“Jij gaat nu trouwen”, had de Gravin tegen de Prinses gezegd.

De Prinses staarde haar alleen verbaasd aan.

En de slang nam de Spiegelkoningin mee op zijn rug en glibberde door het paleis recht naar de schatkamer terwijl hij de raadsmannen en de lakeien omver gooide en afblafte voor het vuil van de straat. Dat buiten de hemel aan het donderen, flikkeren en bliksemen was bij klaarlichte dag, kon hen niet deren, want ze kwamen toe in een gigantische, enorme, kolossale ruimte vol gouden, zilveren, bronzen schatten en schatkisten vol edelstenen, beelden, juwelen. Alles was opeengestapeld, opeen gegooid op een grote berg.

De Tovenares kon haar ogen niet geloven en begon kakelend te lachen. De slang dook ondertussen in de goudberg en als een worm in een appel kwam hij er aan de andere kant weer uit en lachte breed naar de Spiegelkoningin.

“Hier doen we het voor”, zei de slang.

“Hier doen we het voor!” herhaalde de Tovenares.

Ze liep van de weerspiegeling in de ene gouden vaas, naar de andere gouden ketting, naar de andere gouden plateau.

Maar de slang en de Tovenares vielen stil, want een groot gedaver weerklonk dat alle schatten in de schatkamer deed rinkelen en tinkelen.

Het was het gedaver van wel vier legers groot.