Cover Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas

De duivelse draak en de Val van de Keizer.

Hoofdstuk 18. 

Nieuwe grondvesten.

Nieuwe grondvesten

“De hele kattenstad is een deksel, en nu is de tijd om die eraf te halen”, zei de Kattenkoning met pijn in het hart.

Ze liepen over het grote kattenplein verder naar de grote kattenboulevard waar de lichtstralen als pilaren uit de waterputten van het dak van de grot naar beneden kwamen.

“Waarom zou je zomaar je hele stad laten vergaan? Het was net een veilige plek, een volledige plek, een thuis!” vroeg de Zwarte Vos.

“Omdat hier in de grootste waterput ook de grootste donkerte schuilt, de grootste monsters, de grootste uitdagers.”

“Maar waarom zou je die vrijlaten, Kattenkoning”, vroeg de Zwarte Vos nogmaals, hij begreep er niets van. Een mooie, schattige stad zoals de kattenstad was te mooi om te laten instorten, “En is het wel veilig voor ons om hier nog te zijn? Alle andere katten zijn al gevlucht.”

“Het is echt erg”, zei de Kattenkoning terwijl de Kattenhogepriester aan zijn zijde knikte met een grote frons en een serieuze snoet, “Ik weet het maar al te goed. Maar het is tijd om te groeien! De grondvesten van mijn kattenstad wil ik niet langer op het opsluiten van de monsters. Ik wil een kattenstad in het licht, in de zon, in de vrijheid bovengronds waar we horen!”

De Zwarte Vos vond ook dat de katten verdienden om hun eigen stad te hebben in de zon, zoals alle andere dieren, toch was het triestig om te zien wat ze hier hadden gebouwd op de deksel van de diepste waterput, toch zo mooi kon zijn. Toch had de Kattenkoning gelijk, zo mooi als het ook mocht zijn, het bleef een stad in de schaduw.

De Kattenkoning zag de Zwarte Vos denken en zei:

“Je begrijpt nog niet goed wat er in de put zit, maar wanneer je het zal zien, zal je het snappen.”

“Nu is het moment om dit te doen”, zei de Kattenhogepriester, “Weet je waarom?”

“Neen”, zei de Zwarte Vos terwijl hij met zijn ogen rolde. Hij vertrouwde de oude kat die zijn voorpoot had verbrand met zijn boek voor geen haar, “Ik denk dat je het mij nu gaat vertellen.”

“De wereld is aan het schudden en aan het beven in haar grondvesten, de monsters zullen sowieso vrijgelaten worden. Het is beter om ze zelf vrij te laten en aan te gaan, dan dat ze op ons worden losgelaten.”

“Nu zijn we sterk”, zei de Kattenkoning, “Want we zijn sterk in wat we weten, en we zijn voorbereid.”

De Zwarte Vos zuchtte diep bij het horen van de plechtige praat van de twee serieuze katten. Hij dacht in zichzelf: straks is het allemaal niet zo erg als ze denken en hebben ze voor niets al die tijd ondergronds gezeten.

Ondertussen zat de Woedende Waakhond nog steeds vlakbij woedend te wezen, maar in stilte omdat niemand hem aansprak of bevelen gaf.

“Wil je daar nu gewoon mee zeggen dat jullie de monsters uit de waterput gaan verslaan?”

De Kattenhogepriester sloot met een grote uitademing -die enkele ogenblikken duurde- zijn ogen, zo groot was zijn ergernis.

“Ja”, zei hij uiteindelijk.

“En hoe ga je dat doen?”

Hij hief het boek op: “Hiermee.”

De Zwarte Vos viel op de grond van het lachen en de Woedende Waakhond – hoe hard hij ook probeerde om niet in de lach te schieten – barstte ook in een grote schaterlach uit.

“Een boek?”, riep de Zwarte Vos, “Een boek gaat het grootste gevaar, het grootste monster uit de waterput, verslaan! Menen jullie dat echt?”

De Kattenhogepriester keek de Kattenkoning even aan.

“Jullie kennen duidelijk de kracht van wijsheid niet”, zei de Kattenhogepriester zuur.

De Zwarte Vos en Woedende Waakhond liepen hen achterna.

“Wacht, laat ons niet alleen achter”, zeiden ze, “We weten niet langs waar het grote monster zal doorbreken.

Ze liepen verder en verder de donkerte in, dieper en diepen in moeilijke grotten, langs grote zalen en kleine zalen, door nauwe gangpaden en druipende plafonds.

De Kattenhogepriester hield een brandende toorts omhoog in zijn ene poot, in de andere het magische boek.

“Het is niet ver meer”, zei de Kattenkoning.

De Zwarte Vos en de Woedende waakhond durfden niet meer spreken, zo onvoorstelbaar was de vreemdheid van deze ondergrondse wereld.

“We zijn er”, zei de Kattenhogepriester.

Ze kwamen aan in een grote zaal, veel groter dan waar het licht van de toorts kon reiken. En ook dieper.

“Pas op”, zei de Kattenkoning tegen de Woedende Waakhond, die bijna in een afgrond stapte.

“Het is hier zo donker!” zei ze woedend, “Ik zie niets!”

“Dat is de bedoeling”, zei de Kattenkoning, “Alleen katten kunnen hier nog deftig in het donker zien.”

De grond begon ineens te rillen en te beven onder hun poten.

De Zwarte Vos en de Woedende Waakhond keken elkaar aan met een blik die zei: waar hebben we onszelf in verwikkeld? De Kattenhogepriester begon stilletjes te prevelen en te bidden, maar dat leek niet veel te doen.

“Wil je nu alsjeblieft vertellen wat er hier zit?” riep de Zwarte Vos, het wachten intussen beu.

De Kattenhogepriester prevelde nog een aantal woorden en plaatste het boek op een altaar dat was uitgehouwen om er perfect in te kunnen passen.

“Jaren geleden leefden katten en honden als huisdieren van de mens samen in vrede. Over de mensen heerste steeds een Keizer, en de katten en honden leefden mee met de mensenwereld. De ene keer was de keizer goed, de andere keer was de keizer… niet zo goed. Maar op een gegeven moment zat er op de troon een veel te sterke keizer. En zoals altijd heerste hij over alle koningen, koninkrijken, alle steden en dorpen.”

De Zwarte Vos luisterde met heel veel aandacht daar in de druipende grotten. De Kattenkoning knikte.

“Het probleem was dat de sterkste keizer ook het sterkste huisdier wou hebben, en zo liet hij een monster kweken van de sterkste en meest genadeloze honden. Veel verdriet en pijn heeft hij onder de honden aangericht om zijn monster te kunnen maken, zodat hij die voor zijn eigen zelf kon houden om nog harder te heersen: de reuzegrote driekoppige hond was geboren!”

De Zwarte Vos keek de Woedende Waakhond even aan en zag dat ze zo hard aan het luisteren was naar de Kattenhogepriester, dat ze aan het kwijlen was zonder dat ze het van haarzelf merkte.

“De monsterlijke hond was zo verschrikkelijk dat de Keizer alles kon doen dat wat hij maar wou doen en in het geval van deze verschrikkelijke keizer was wat hij wou alleen maar goed voor hemzelf en niet voor de ander!

“Het onvermijdelijke gebeurde: mensen kwamen meer en meer in opstand, de koningen pakten hun zwaarden op, er waren veldslagen en oorlogen. Niemand kon de keizer en zijn driekoppige monsterhond verslaan, integendeel. De Keizer en zijn monsterlijke hond werd enkel sterker door alle strijd! Het was een triestige dag wanneer men in begon te zien dat het geen zin had om te vechten, en het had ook geen zin om te vluchten. Wie onder deze keizer leefde, kon alleen leven zoals de keizer het wou en niet anders.

“Dankzij zijn driekoppige monsterhond kon de slechte keizer maar blijven heersen en heersen; hij kon alles en iedereen vernielen naar hartenwens. Het was een donkere tijd… Een donkere, donkere tijd! Alle honden deden braaf wat ze gevraagd werden, vochten waar ze gevraagd werden om te vechten, bewaakten wat ze moesten bewaken. Voorheen waren mensen tevreden waakhonden te hebben om te waken voor hen. Maar zodra de mens zelf bewaakt werd door de honden, waren ze lang niet meer zo blij. En alle honden waren braaf en tevreden, bovendien waren ze trots dat de grootste en de sterkste van de wezens in het Keizerrijk ook een hond was, hoe monsterlijk het driekoppig ding ook was. En zo bleef de mensenwereld voor een tijd in deze verschrikking zitten.”

De Kattenhogepriester viel even stil bij de gedachte. De Zwarte Vos en de Woeste Waakhond huiverden ondertussen van de spanning. Dit verhaal hadden ze niet verwacht, maar was het allemaal wel waar, vroegen ze zichzelf af.

“Deze trieste manier van doen bleef zo maar doorgaan. Tenminste, tot de katten in opstand kwamen! Een hondenleven is niets voor katten en tenslotte zijn ook katten beste vrienden met de mens. Ze troepten samen, gingen in overleg en besloten naar het bos te gaan. Daar zochten ze de Ziener. Het was zij die ons dit boek gaf. Ze keek ons zo doordringend aan met die ogen zo koud als ijspegels en gaf ons de opdracht om het te beschermen. Waarom? Want op een dag zou het de sleutel zijn om de elfenwereld en de mensenwereld te verenigen!”

“De elfenwereld?” vroeg de Zwarte Vos.

“Verenigen?” vroeg de Woeste Waakhond. Maar de Kattenhogepriester luisterde niet naar hem, hij was te verdiept in het vertellen van zijn verhaal.

 “De grote Kattenkoning van toen liet er niet te veel tijd over gaan, gebruikte het boek zoals het moest en voorwaar: de elfen kwamen tevoorschijn. En zodus maakten ze een plan om het grote monsterlijke hond die te sterk was, toch te kunnen verslaan. Vechten had geen zin, zo dacht de Kattenkoning van toen, maar toen kwamen de elfjes met een idee dat niet eens een idee was, maar een ander manier van denken. Zo groot en monsterlijk was de driekoppige hond, dat hij er zelf niet tegen op kan! De katten begrepen eerst de elfen niet, die probeerden uit te leggen dat elke sterkte zijn zwakte kent en omgekeerd. Soms kan té sterk zijn, ook té sterk zijn voor jezelf en kan dit alleen maar leiden tot de eigen ondergang. ‘Maar hoe dan?’, zo vroegen de katten aan de elfen. De elfen openbaarden een toekomstvisie: lok het driekoppig monster naar  rand van de diepe waterput die leidt naar diepste grotten in de mensenwereld. Breng de driekoppige hond uit zijn evenwicht en zo groot en zwaar als hij wel is – zo hard zal hij vanzelf naar beneden storten, diep, diep, dieper dan diep de dieperik in.”

De Woedende Waakhond luisterde zo intens dat zijn vacht hier en daar begon te rillen en te stuiptrekken, allemaal zonder dat hij het merkte van zichzelf.

“De kattensoldaten trokken erop uit en lokten het monsterlijke wezen naar de rand van de waterput, waar de elfen hem verblinden en de katten zich met zijn allen op zijn poten stortten. Door zijn eigen grote gewicht, kon het driekoppig monster niet anders dan vallen en steeds dieper vallen tot diep in de grotten beneden. Wanneer hij niet dieper kon vallen, vroegen de elfen aan de stenen platen in de grot om te verschuiven en hem en al zijn monstervolgers op te sluiten. Zij maakten ook hier dit altaar, waarop het boek staat.”

De Woeste Waakhond en de Zwarte Vos bleven beide even stil nu ze het volledige verhaal te horen hadden gekregen.

“Was het dan altijd de bedoeling om het monster terug vrij te laten?” vroeg de Zwarte Vos.

“De bekende woorden van de Ziener waren: ‘Hou de monsterhond hier opgesloten tot jullie er klaar voor zijn het onder ogen te zien.’ En dat was het moment dat de grote Kattenkoning van toen had besloten dat hij zijn kattenstad zou bouwen onder de grond, zodat het een deksel zou zijn op de put, waar het driekoppig  gevangen zat.”

De laatste woorden van de Kattenhogepriester weergalmden nog een moment door de grotten en de nauwe gangen.

“Maar waarom nu dan?” zei de Zwarte Vos opnieuw, “Het is een mooi verhaal. Maar waarom is nu het moment? Zijn jullie nu sterk genoeg?”

“Er is een ander monster in de mensenwereld”, zei de Kattenkoning, “Nog erger dan het driekoppige monsterhond. Een monster gebruikt wat goed is om te doen wat slecht is. Een monster doet alsof het alles geeft, terwijl het alles afpakt. Een monster doet alsof het alles vrij laat, terwijl het alles meer en meer opsluit. Ik heb dit monster gezien, een slang in een gouden beker en in plaats van het uitvoeren van verschrikkelijke bevelen, maakt hij ze zelf.!”

De grond rilde opnieuw en van diep onder het steen klonk er een afgrijselijke stem: rauw en rasperig als pas afgetrokken schors; Lang en uitgerekt als drie snaren van een luit die op springen staan.

“Wie? Wie horen wij? Wie is daar?”

De monsterlijke stem ging zodanig door merg en been dat de Zwarte Vos en de Woedende Waakhond elkaar hadden vastgenomen zonder dat ze het goed en wel door hadden.

De Kattenhogepriester gebaarde stil naar de Zwarte Vos om de volgende knop op het boek in te drukken.  De Zwarte Vos ging rillend en bevend voor het boek staan. De Kattenkoning legde zijn poot op de schouder van de bange Vos.

“Het is niet dat wij niet wisten dat wij monsters in onze waterput hadden”, fluisterde de Kattenkoning tot de Zwarte Vos, “Het is dat wij zelf moeten beslissen ze aan te gaan, en niemand anders. Wij hebben ze er zelf in opgesloten, wij zullen ze zelf vrijlaten.”

De Zwarte Vos deed zijn ogen dicht en drukte de knop in.

Stilte.

Er gebeurde helemaal niets. De Waakhond keek de Zwarte Vos verward aan en de Kattenkoning keek naar de Kattenhogepriester, die onbewogen toverwoorden bleef prevelen die ze niet konden verstaan.

Dan schoven ineens de stenen platen zo groot als kastelen boven en onder hen open. Met een oorverdovend geluid kwamen er uit de dieptes honderden, duizenden, tienduizenden zwarte vogels gevlogen! Donkere wolken leken ze wel terwijl ze het gezelschap voorbij raasden. De stenen platen waarop ze stonden bleven schuiven tot er voor hen een grote opening was, nog duisterder dan duister.

En in de grootste donkerte zes rode ogen.