Cover Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas

Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas.

Hoofdstuk 14. 

Zo lang iedereen is wie ze willen zijn.

Zo lang iedereen is wie ze willen zijn


De slang had altijd fluisteringen in de oren van de raadsmannen gemaakt, fluisteringen in de oren van de baronnen, de hogepriesters, de gildeleiders en allen die moesten beslissen zodat ze zouden beslissen om nog meer te maken van wat er moest zijn, zodat er meer luxueuze hoekjes en kantjes waren waar de slang in kon gaan verbergen voor het Magische Hert.

“Ver weg”, zei de slang, “Ver weg wil ik geraken van het Magische Hert en dat verschrikkelijke… samenzijn in zijn bos. Ik moet zoveel mogelijk dingen bouwen dat het moeilijker en moeilijker maakt om hem te zien; dat het moeilijker maakt om gezien te worden. Ik moet muren bouwen! Muren, muren, muren. Nu!”

Omdat de slang zo onrustig was en hij bang was dat de elfenpoort zou doorbroken worden en hij zichzelf zodoende niet meer zou kunnen verbergen voor het Magische Hert, besloot de slang om naar het Keizerlijk paleis zelf te gaan, waar de belangrijkste van alle beslissingen werden gemaakt.

“Waarom ben ik hier nooit eerder geweest?” siste hij tot zichzelf terwijl hij toekeek vanuit de vergeten hoekjes en kantjes waar het kaarslicht niet kwam. Hij zag de mooie grote woorden in de troonzaal, maar hij zag ook de stille, zware woorden die gesproken werden in de achterkamers. Hij zag de medailles en kentekens die werden uitgedeeld in de ceremonies, maar hij zag ook de banden die werden gesmeed door donkere spelletjes te spelen in de drankhallen en de zijkapellen.

“Hier kan het snel gaan” zei de slang tevreden, “Hier kan het zeer snel gaan.”

Het enige probleem dat de slang had gemerkt, is dat er te veel katten waren in de hoofdstad, de Stad der Sterren. Hij voelde dat het te maken had met iets wat er onder de grond leefde, iets onder de fundamenten van de Stad der Sterren wat de katten hierheen heft gebracht om te wonen. Of was het eerder bewaken? De slang wist alleen dat hij nooit aan het oor van de Keizer kon geraken, zonder dat die verschrikkelijke Kattenkoning hem volgde bij elke stap die hij zetten.

“Gelukkig zijn er zoveel andere mensen aan dit opgetutte, opgehemelde, opgezette Keizerlijke hof die graag willen horen wat ze willen horen om meer te krijgen van wat ze willen hebben”, siste de slang tot zichzelf.

Een van de jonkheren aan het hof, de jonge Prins der Munten uit het warme Koninkrijk der Munten werd geroepen om deel te nemen aan de dagelijkse zaken in de troonzaal van de Keizer, waar de grote dingen werden besproken – de laatste grote belangrijke zaken waarvan het in het belang was van iedereen dat ze besproken werden waar iedereen het kon horen. Vaak was het zo dat alles wat verteld werd in de gigantisch grote, witte troonzaal vol banieren en vlaggen onmiddellijk werd doorverteld in het hele hof, de hele stad, alle koninkrijken met hun eigen koninklijke hoven tot aan de bellenmannen in de verste vrije dorpen toe. Brieven werden elke dag geschreven, duiven vlogen uit, loopjongens werden op pad gestuurd, alles om het laatste nieuws uit de mond van de Keizer en zijn briljante raadgevers te verspreiden.

Alleen was de Prins der Munten niet geïnteresseerd in het laatste nieuws. En in de laatste uren dat hij tussen dromenland en de wakkere wereld hing, fluisterde de slang dingen in zijn oor: ze willen je alles afpakken wat je graag hebt, ze willen je koppelen met een slechte bruid die je het leven zuur maakt, ze willen je je vrijheid wegnemen om te zwaardvechten, ze willen dat je braaf in de rij gaat staan bij de andere jonkheren, ze willen dat je niets meer te zeggen hebt in je eigen leven. Dit waren de dingen dat de slang zag rondspoken in het hoofd van de jonge prins, die onlangs zijn beste vriend was verloren aan het hof: de Prins der Speren. Tot zijn grote teleurstelling was de Prins van de ene dag op de andere was verdwenen van het Keizerlijke hof zonder een spoor na te laten. Hij liet de Prins der Munten achter om voortaan alleen het zwaardvechten te oefenen. Maar alleen in de Prins der Speren, zo merkte de Prins der munten snel, vond hij zijn gelijke. Geen enkel andere tegenstander was een uitdaging voor hem. Altijd maar winnen in het zwaardvechten gaf hem grote eer aan het Keizerlijke hof en vele medailles, maar het gaf hem geen voldoening omdat hij diep vanbinnen wist dat dit alleen gebeurde omdat de Prins der Speren er niet meer was. En zodus haalde de slang deze rondspokende gedachten die de prins had, en fluisterde ze terug in de oren tijdens de gevoelige slaapuren zodat hij onrustig werd, zo onrustig als de slang zelf.

En dit terwijl jij een prins bent, zo fluisterde de slang verder, dit terwijl jij van koninklijken bloede bent, dit terwijl jij een leven kent van kastelen en paleizen, van grote verhalen en grote verwachtingen, een geschiedenis verder moet zetten van grote dingen en grote zaken.

 Een kamermeisje trok de deur open kwam de slaapkamer binnen van de Prins der Munten en trok de gordijnen open. De slang glibberde snel weg in de schaduwen.

“Je moest al lang bij de dagelijkse zitting zijn in de grote troonzaal!” riep ze, “Hoe moet ik uw kamer opruimen als jij nog in je bed ligt?”

De zon prikte genadeloos in de ogen van de Prins der Munten en hij klauterde met een kloppende hoofdpijn recht.

Het kamermeisje staarde hem aan.

“Wat is er aan de hand?” vroeg de Prins der munten, “Waarom kijk je zo.”

“Je had moeten zeggen dat je gewond was”, zei het kamermeisje, “Dan had ik geweten waarom je er niet bij kon zijn.”

“Gewond?” vroeg de prins, “Ik ben niet gewond.”

Het kamermeisje kwam naast hem op het bed zitten en zei zachtjes:

“Waarom heb je dan een blauw oog en een slecht gebonden snijwonde in je arm?”

Het bloed was al door het slordig gewikkelde verband rond zijn arm gedrongen en was een grote bruine vlek over heel zijn arm.

“Oh, dat”, zei de prins, “Daar hoef je je geen zorgen over te maken.

Hij trok zijn arm weg. Het kamermeisje merkte dat hij hoe langer, hoe kwader werd en dat kon ze zelf niet zo goed verdragen. Vroeger waren ze nog goede vrienden van elkaar, zo dacht ze tenminste.

“Het is gevaarlijk om buiten het hof te sluipen om te gaan vechten in de herbergen en de bierkelders”, zei het kamermeisje bezorgd, “Daar zijn ze niet voorzichtig en als je ongeluk hebt, dan zou je dodelijk gewond kunnen geraken.”

“Dat weet ik”, zei de prins, “Maar dat is net wat ik zoek. Een spannend zwaardgevecht.”

“Blijf toch hier op het hof”, ging ze verder, “Hier is het veilig. Hier zou er nooit iemand jou pijn willen doen met het zwaard.”

“Hier op het hof zwaardvechten waar iedereen voorzichtig is, hoe kan ik daar dan uit leren?” riep de prins die recht sprong uit het bed en begon te ijsberen, “Een echt zwaardmeester moet alle gevaren aankunnen! Een echt zwaardmeester moet alle gevechten kunnen winnen.”

Het kamermeisje sloeg haar ogen neer en trok de lakens van het bed af.

“Een zwaardmeester gaat denk ik niet het gevaar gaan opzoeken.”

De prins schudde zijn hoofd en mompelde: “Wat weet jij ervan?”

“Ik ben misschien maar een kamermeisje, maar ik weet wel – net zoals iedereen in het keizerrijk – wat een koning is en wat we ervan verwachten. Je leert het toch niet alleen zwaardvechten om jezelf alleen maar groot en sterk te maken? Je leert het omdat er veel mensen op jou gaan rekenen in de toekomst, als prins, als koning.”

Op dat moment barstte de prins uit met alle gedachten die hij dubbel had laten indringen door de slang:

“En wat weet jij van koninklijk zijn? Van het echt te zijn? Van deze last te dragen? Alleen een andere Prins, zoals de Prins der Speren kan het begrijpen. Alleen hij was mijn gelijke hier aan het hof. Nu hij weg is, blijf ik over als een vlinder onder de rupsen. Maar ik kan toch niet blijven kruipen alleen maar omdat de rest nog geen vleugels heeft gekregen?”

Het kamermeisje boog haar hoofd en ging verder met het opruimen van de kamer. Ze was danig op haar plaats gezet en begreep meteen dat hij zich heel alleen voelde zonder zijn beste vriend aan het hof.

“Het spijt me, uwe hoogheid”, zei ze voor het eerst in lange tijd met de juiste beleefdheidsvormen en aansprekingen. Maar de prins, in al zijn woede en opwindingen, was nog niet uitgeraasd en de woorden van de slang spookten niet langer door zijn hoofd maar stroomden uit zijn mond:

“Jij moet zwijgen! Jij bent niet van koninklijken bloede. Jij kent niet het leven van kastelen en paleizen, van grote verhalen en grote verwachtingen. Jij weet niet wat het is wat een prins moet doen om de grote dingen en grote zaken van mijn geschiedenis verder te zetten, wat valt op mijn schouders! En het is net dat dat ze af willen pakken.”

“Wie wil het afpakken van jou?” vroeg het kamermeisje bezorgd. Ze zag dat hij in al zijn woede niet meer op zichzelf leek.

“Iedereen!” schreeuwde de prins luid. En het was op dat moment dat het kamermeisje kalm en beheerst de kamer buiten ging om nooit meer terug te keren. Wie er wel bleef, met een heel tevreden lach op zijn gezicht, was de slang.

De prins haalde het verband van zijn arm af. De wonde begon terug te bloeden.

“Verduiveld”, vloekte de prins.


***


Ondertussen viel er een kletterende hagel uit grijze donderwolken het op het dak van de huifkar. De Dwaas zat terug voorin bij de Bard waardoor de Prins der Speren en de Heks alleen tegenover elkaar zaten, oog in oog. Hier en daar was er een bliksemschicht dat de ruimte kort deed oplichten en ook de glanzende punt aan het uiteinde van de speer van de prins.

De Heks was met touwen rond haar handen, touwen rond haar voeten vastgebonden aan de dikke zijbalken van de huifkar. Haar mond was volledig dichtgesnoerd. Ze gebaarde naar de muisstille Prins dat ze honger had. Ze gebaarde naar hem dat ze wou eten.

“Jammer”, zei de Prins, “Daarvoor zal je moeten wachten tot in de hoofdstad. Maar ik twijfel eraan of de Keizer jou zal laten mee eten van het keizerlijk banket.”

Lange momenten gingen voorbij, en de Heks merkte dat haar oude en versleten lichaam niet kon opwegen tegen het jonge lichaam van de prins.

Ze merkte dat ze hem diep in de ogen keek, maar van wat hij had geleerd van het zwaardvechten, is om de vijand steeds goed aan te kijken. En zo liet ze hem bekijken en bekijken. Nu had ze in haar handen een stuk kool genomen en begon ermee te tekenen op de vloerplanken.

Ze keek in zijn ogen. Ze tekende op de vloerplanken. Ze keek in zijn ogen. Ze tekende op de vloerplanken. De Prins liet haar tekenen want zo lang ze niet kon spreken, zo dacht hij, zou ze geen tovertrucen kunnen uithalen.

En toch, wat ze tekende op de vloer was misschien geen tovertruc, maar het deed wel een ijskoude angst over heel zijn rug lopen. In kriskras bewegingen kwam er hoe langer hoe duidelijk iets naar voren wat de Prins heel goed herkende: het wapenschild van het Huis der Speren.

“Wat ben je aan het doen?” vroeg de prins bibberend. Het werd steeds moeilijker voor hem om de Heks recht in de ogen aan te kijken.

“Wat ben je daar aan het tekenen?”

De Heks legde haar vinger voor haar gesnoerde mond en tekende verder. Een schild. Een jongeman. Een helm. Een grafsteen in de vorm van een grote pompoen.

De Prins kon zijn ogen nauwelijks nog op haar gericht houden omdat ze natter en natter werden, al wou hij dat niet meteen tonen en zei: “Wat weet jij over mijn broer?”

De Heks legde opnieuw haar vinger voor haar gesnoerde mond.

De Prins veegde een traan weg en zei opnieuw: “Wat weet je over mijn broer?”

De Heks haalde haar schouders op en gebaarde dat ze toch niet kon spreken. Heel even was de Prins geneigd om het mondsnoer van het gezicht van de Heks af te trekken, maar in de plaats daarvan klopte hij drie keer hard tegen de muur.

“Stop!” riep hij, “Stop hier even!”

Het moment dat de huifkar stopte, sprong de Prins de deur uit. Het regende pijpenstelen maar dat deerde de oververhitte Prins niet.

“Waar loopt hij ineens naartoe?” vroeg de Bard aan de Dwaas.

“Ik heb geen idee”, zei de Dwaas en hij keek naar de Prins die door de modder ploeterde.

“Ga niet onder een boom schuilen!” riep de Bard, “Het bliksemt!”

Ondertussen waren de dwergen komen kijken.

“Waarom zijn we gestopt?” vroegen ze.

“De Prins is uit de wagen gesprongen.”

“Ja, maar”, klaagden de dwergen, “Moet hij zijn paard niet terug hebben dan?”

“Wat ik mij afvraag is waarom de Prins uit de wagen is gesprongen”, zei de Dwaas.

De dwergen keken elkaar een moment aan en zeiden: “Wij niet.”

Ze klapten het afdak uit en begonnen een vuur aan te maken. Drie dwergen begonnen ondanks de regen te maken met de luit, trommel, en panfluit. De vierde dwerg speelde niet mee. Hij stond voor de open deur die de Prins net open had gegooid als verlamd te staren naar de Heks.

De Dwaas was ondertussen achter de Prins aangelopen door de modder. Tegen een boom zat de Prins gehurkt, te schuilen van de regen.

Nu was het zo dat terwijl de ene dwerg, de verlegen dwerg, de dwerg die altijd maar moest achterblijven, maar bleef staren en staren naar de mondgesnoerde heks en er in de stilte meer werd gezegd tussen hen dan dat hij tegen de andere dwergen ooit had verteld, iedereen zodanig bezig was met hun eigen zaken, dat ze niet zagen dat hij de huifkar binnen stapte.

Tegelijkertijd kon de Dwaas niet geloven dat een grote, sterke ridder zoals de Prins zo verslagen onder een boom zat gehurkt. Dit is niet om aan te zien, dacht hij in zichzelf. Wat kan ik doen om hem op te beuren?

“De hoofdstad, hoe is die? Ben je daar ooit geweest?”

“De hoofdstad?” mompelde de Prins knikkend terwijl hij zijn gezicht droog veegde.

“Een blinkende stad van steen en kristal”, vertelde hij.

“Alle muren zijn netjes opgepoetst en gepolijst, speciaal om zoveel mogelijk zonlicht op te vangen. In de straten kom je voortdurend sierlijke mozaïeken tegen op de muren, op de voetpaden die prachtige verhalen uitbeelden. En van buiten leiden heel veel aquaducten over de stadsmuren. Zoiets bestaat in de hele wereld nergens behalve daar! Alles blinkt en schittert en zo komt de stad aan haar naam: de Stad der Sterren.”

De Dwaas kreeg het gevoel alsof hij daar al door de levendigheid waarmee de Prins ineens sprak.

 “De rivieren en watervallen van het hooggelegen bergland stromen met hun heldere water de stad binnen over de aquaducten naar talloze fonteinen die overal in de stad verspreid staan in alle soorten vormen en figuren. En ’s nachts, als je vanuit een van de torens van het Keizerlijk paleis over de stad kijkt, zie je de sterrenhemel weerspiegelen in alle baden en fonteinen. Het meest magnifieke zicht van alle steden in het hele Keizerrijk.”

“Hemel op aard, zo klinkt het wel”, zei de Dwaas.

De Prins knikte met een glimlach: “Adembenemend.”

Ondertussen was de regen stilletjes aan opgeklaard en kwam de zon terug door de wolken piepen.

“Vreemd weer op een vreemde dag”, fluisterde de Prins tot zichzelf. Hij keek even om naar de huifkar waar hij net buiten was gestormd, waar de Heks nog zat.

“Ben jij al in het paleis van de Keizer geweest dan?” vroeg de Dwaas.

“Zeker! Ik heb er gewoond!”, antwoordde de Prins, “Ik was deel van het keizerlijk hof voor lange tijd, ik leerde er zwaardvechten, al was er niemand beter dan mij...”

Heel even viel hij stil bij de gedachte aan de Prins der Munten, maar hij schudde die gedachte snel weg.

“Ik leerde er landbestuur. Maar wat mijn ouders vooral wouden, is dat ik iemand leerde kennen om mee te trouwen.”

De Dwaas luisterde met open mond naar zijn verhaal.

“Je kijkt verbaasd maar op een dag ga ik mijn vader de koning moeten opvolgen, weet je wel.”

De Dwaas knikte.

“En als je uitgenodigd wordt om deel te worden van het Keizerlijk hof, dan krijg je je eigen vertrekken en word je bediend door de Keizerlijke lakeien en kamermeisjes. Alleen moet je alle titels die je hebt dan thuislaten”, ging hij verder, “Aan het keizerlijk hof moeten we alle prinsessen hofdames noemen. En ik was bijvoorbeeld ook geen prins meer, maar een heer.”

De Dwaas knikte terwijl hij het allemaal probeerde in te beelden.

 “Wat moeten hofdames- en heren daar eigenlijk allemaal doen?” vroeg hij nog.

“Hofdames en heren helpen de Keizer en Keizerin met het Keizer en Keizerin zijn; en omdat zij Keizer en Keizerin zijn, kunnen de hofdames en -heren ook hofdames en heren zijn. En zo is het binnenste hof gelukkig met hoe het allemaal in elkaar zit, zo lang iedereen is wie ze willen zijn”, zei de Ridder, “En dat iedereen is wie ze willen zijn, dat is de opgave van de Keizer en Keizerin.”

“Juist”, zei de Dwaas. Hij dacht dat hij het wel begreep. De zon begon meer en meer door te wolken te breken. Hij was blij terug een glimlach op het gezicht van de Prins te zien.

Ondertussen in de huifkar zei de verlegen dwerg tegen de Heks:

“Als jij hier ontsnapt, neem je mij dan mee?”

De Heks keek hem een moment aan, diep in de ogen net zoals ze deed met de Prins, en knikte uiteindelijk ja.

De Dwerg nam diep adem, schoof dichter en nam de mondsnoer goed vast.

“Ik vertrouw je”, zei de dwerg, “Neem me alsjeblieft met jou mee.”

En toen ze opnieuw naar hem knikte, snokte hij het mondsnoer eraf! Met haar mond wijd open hapte de Heks naar lucht. Ze ademde een paar keer zwaar in en uit en prevelde meteen een aantal toverspreuken waarmee de touwen rond haar handen als twijgjes in het vuur van haar armen en benen smolten. De Dwerg keek half bang, half verwachtingsvol toe.

De Heks, met een grote glimlach op haar gezicht, nam de dwerg vast en gaf hem een hartelijke knuffel. Ze voelde tranen over haar wangen stromen, en hij ook.

“Ik laat je niet achter bij deze bende onbenullige nietsnutten die niet weten wat goed voor ze is”, zei de Heks tegen hem, “Wij weten allebei dat je beter verdient.”

De Prins en de Dwaas babbelden ondertussen maar door en door terwijl de Bard en de rest van de dwergen onder hun afdak rustig aan het vuur muziek speelden.

“Ik was uit het hof vertrokken vooraleer mijn moeder en vader een gepaste prinses hadden gevonden”, was de Prins aan het vertellen.

“Oh, ja?” vroeg de Dwaas.

“Ja, ik ben vertrokken, zonder dat ze het wisten.”

“Ben je zomaar vertrokken? En je hebt niemand iets laten weten?”

Opnieuw moest de Prins denken aan zijn beste vriend, de Ridder der Munten en alles wat ze met elkaar gemeen hadden. Hoe ze konden spreken met elkaar als gelijken, niet als meester en dienaar, niet als oudere en jongere, niet als rijk en arm, maar als gelijken op meer manieren van alleen dat ze allebei prins waren.

“Nee, inderdaad”, ging hij verder, “Ik heb alles wat ik écht nodig om erop uit te gaan verzameld. Een aantal duiven had ik mee zodat ik mijn ouders direct kon laten weten wanneer ik mijn broer had gevonden.”

“Waar was jouw broer misschien?” vroeg de Dwaas.

“Ik weet het niet. Ik weet het echt nog steeds niet. Ik heb hem niet gevonden. Dat is waarom ik net de huifkar ben buiten gestormd. De Heks belooft me te vertellen wat er met mijn broer gebeurd is, maar dan moet ik haar mondsnoer afnemen…”

Hij schudde zijn hoofd en zei: “We weten allebei hoe dat afloopt.”

Ondertussen in de huifkar waren de Heks en de dwerg van alles aan het bekokstoven. Ze hadden besloten dat de beste manier was om samen te ontsnappen was de onopvallende manier. Want de opvallende bracht de laatste tijd niet veel op, zo had ze tegen de verlegen dwerg gezegd. Zo was het dat de kleine dwerg voorin ging zitten en stilletjes de teugels van de paarden in handen nam.

Hij fluisterde naar de Heks die achter het gordijn bleef staan om haarzelf niet prijs te geven dat hij niet wist wat hij moest zeggen tegen de anderen.

“Laat mij het doen”, zei ze en betoverde zijn mond.

Zo was het dat de Bard ineens zag dat zijn huifkar begon te bewegen omdat de verlegen dwerg al aan de teugels had getrokken.

“Maak je geen zorgen, Meester van mij”, zei de Heks door de lippen van de doodsbange dwerg, “Ik ga weer eens zoals jullie het mij gewoonlijk aandoen nu spontaan helemaal uit mezelf het verschrikkelijk saaie werk dat jullie niet willen doen uit jullie handen nemen. Maar ik ga dit doen iets verderop. Houtsprokkelen, manden vlechten, de wielen schuren en polijsten en al die andere walgelijke taken die jullie niet willen delen zodat jullie niet bevuild geraken door het onverdraaglijke werk, maar ik wel altijd volledig mag doen omdat ik in mijn geheel al walgelijk ben en zodus al die taken perfect alleen kan doen. Is dat goed?”

De Bard en de dwergen keken hem met open mond toe en knikten alleen.

“Niet…”, stotterde de Bard, “Niet te ver gaan, goed? De Heks zit nog in die huifkar.”

De dwerg antwoordde nog steeds met een doodsbange blik die hij probeerde te balanceren met een overdreven glimlach: “Oh, ja die Heks die we gevangen hebben. Maak je geen zorgen, hoewel het volledig juist en correct zou zijn om een krachtige heks zoals zij met de nodige voorzichtigheid te behandelen, toch heb ik alles volledig onder controle. Alles heb ik compleet in de hand, zodanig zelfs dat jullie voortaan zullen zeggen: als we nog eens een Heks moeten gevangenhouden, dan roepen we er jou bij. Want zoals jij de gevaarlijkste der heksen hebt bewaakt die ene keer in de huifkar, alleen en volledig op jezelf, zal niemand ooit nog kunnen evenaren. Maak jullie maar geen zorgen, vrienden. En tot zo meteen! Ik ga iets verderop gaan staan met de huifkar! Let maar niet op mij.”

Rustig knarsten de paarden verder over de aardeweg, verder en verder tot de Bard en de dwergen de huifkar halt zagen houden. Nog even keken ze toe, maar dan hoorden ze de dwerg roepen vanuit de huifkar in de verte:

“Vrienden! Vrienden! Let maar niet op mij! Ga gerust verder met het bespelen van wat jullie muziekinstrumenten noemen om geluid te maken waar jullie duidelijk zelf van genieten en muziek durven noemen wat ook goed is voor jullie zelf natuurlijk, net zoals het goed is voor een varken om in modder te kunnen rollen. Geweldig! Voor jullie dan!”

Aarzelend begonnen de dwergen terug op hun muziekinstrumenten te spelen en weg te kijken van hun vriend de verlegen dwerg. Alleen hield de Bard de kar nog steeds in het oog.

“De Bard kijkt niet weg”, fluisterde de Dwerg naar de Heks.

“Lieve hemel”, klaagde de Heks.

Ondertussen, omdat ze tegen de boom leunden met hun rug naar de huifkarren die nu ver uiteen stonden, zagen de Prins en de Dwaas niet wat er aan de hand was.

“Waar is jouw broer misschien?” vroeg de Dwaas nog terwijl hij enkele madeliefjes plukte van het gras tussen zijn voeten.

“Weg. Vermist”, zei de Prins, “Mijn broer kon het nooit verdragen om niet in ons eigen kasteel te zijn en wou nooit verhuizen naar de Stad der Sterren. Daarom had hij op een dag besloten om op eigen houtje op zoek te gaan naar een prinses zodat hij nooit de uitnodiging zou krijgen om aan het hof te komen om iemand geschikt te vinden voor hem. Alleen is hij nooit meer teruggekeerd en heeft niemand ooit nog van hem gehoord voor hele lange tijd. Althans…”

“Althans… wat?” vroeg de Dwaas die nog steeds met de bloemblaadjes aan het prutsen was.

Ondertussen vroeg de doodsbange dwerg aan de Heks: “Wat moet ik nu doen? Hij kijkt nog steeds… Ik denk niet dat hij weg zal kijken.”

De Heks dacht na en zei: “Ik moet mezelf kunnen opladen.”

Ze keek uit het raam naar boven en zei: “Goed, wisselvallig stormweer.”

Ze strekte haar vingers uit naar de hemel en begon terug toverwoorden te prevelen, opnieuw en opnieuw. De wolken werden donkerder en donkerder, luider en luider tot ineens de grootste wolken tegen elkaar botsten en er een bliksem uit kwam geschoten. Natuurlijk was het zo dat de bliksem naar de enige boom in de buurt schoot, maar de Heks strekte haar vingers naar de bliksem uit zodat het rechtstreeks naar de huifkar ging en daar insloeg. De Dwaas en de Prins sprongen onmiddellijk op. De Dwaas keek omhoog en zei:

“De top van de boom is geraakt door de bliksem, maar wij gelukkig niet!”

“Nee, inderdaad”, zei de Prins, “Dat komt omdat het naar de huifkar is gegaan.”

“Maar…”, begon de Dwaas met een even verbaasd gezicht als de Prins.

“De huifkarren staan ineens zo ver uiteen. Waarom? En waarom blijft de Bard zo staren.”

In de huifkar was de Heks terug helemaal opgeladen, ze voelde de kracht van de bliksem volledig doorwerken door elke spier, door elke pees en door elke zenuw. De dwerg keek met een rillende angst toe.

“Nu… Nu gaan ze zeker niet wegkijken!” zei hij.

“Is hij nog aan het kijken?” vroeg de Heks aan de dwerg van achter het gordijn.

“Natuurlijk!” riep de Dwerg wanhopig.

“Zodra hij wegkijkt geef je de paarden zo hard een trok aan de teugels dat we hier als de gesmeerde bliksem vooruitschieten, heb je dat begrepen?”

“Ja, ik heb het begrepen, maar ik zie dat de Prins en de Dwaas ondertussen al naar ons aan het toe lopen zijn aan de andere kant.”

“O mijn lieve hemel!” riep de Heks opnieuw, “Goed. Er zit niets anders op!”

Ze ging voorin zitten en gaf een snok aan de teugels waardoor de paarden in een wilde furie vooruitschoten en renden alsof hun leven ervan afhing.

“Ze gaan niet snel genoeg!” zei de Heks en duwde de teugels aan de doodsbange dwerg. Ze sprong op het dak van de huifkar en met een groot gekraak bliksemde ze het grootste deel van de huifkar weg! Het enige wat over schoot was het deel waar zij op zaten en de vier wielen. Al de rest - het hele hebben en houden van de Bard - lag in stukken en beetjes en splinters op de weg.

De Bard keek als verlamd toe. De Prins en Dwaas ging bij hem staan terwijl ze de Heks en de dwerg zagen wegrijden met wat er van de huifkar overschoot.

“De Heks zal hem wel hebben betoverd met een spreuk!” zeiden de dwergen.

“Dat denk ik niet”, zei de Bard, “Ze had een mondsnoer op.”

“Hoe heeft ze dat dan gedaan?” vroeg de Prins.

De Bard en de dwergen lieten hun hoofd hangen wanneer ze eindelijk beseften dat ze verraden waren geweest door hun eigen dichte vriend. De Bard liep verslagen door de brokstukken en raapte hier een stuk, daar een stuk op: zijn schatten, zijn voorraad, zijn kleren, juwelen en boeken. Alles lag her en der verspreid, alles was gebroken.

De Dwaas legde zijn hand troostend op de schouder van de neergeknielde Bard.

“We weten tenminste…” zo zei de Bard met moeite, “We weten tenminste waar ze naartoe gaat.”