Cover Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas

Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas.

Hoofdstuk 26. 

Niemandsland.

Niemandsland

 

Nu was het zo dat alles was veranderd. Die nacht scheurde er een gigantische flits uit het paleis met een enorm gekraak van bliksemschichten helemaal verder door de hemelen heen. Het spreidde zich overal en de sluier wapperde en onthulde voor de wereld van de mensen de eindeloze, prachtige elfenwereld die erachter verscholen zat: het rijk van de kabouters met huisjes en tuinen zo klein, maar zo ingewikkeld en verbonden met de bomen en de aarde dat het weer groots was. Het rijk van de zeemeerminnen in hun verzonken stad waar ze vrij en blij rondzwommen in gloeiende en lichtgevende kastelen. Ze zongen met onvoorstelbaar heldere stemmen dat de mensen nooit meer zouden vergeten, zo magnifiek als blauw water aan witte stranden.

Nog veel meer konden ze zien: een grote vallei vol eenzame steden en dorpen met verlaten straten, afgebrokkelde monumenten en pilaren, hangende tuinen met bloemen en bomen die alle soorten heerlijk fruit droegen. Salamanders hingen in rijen aan de muren in alle soorten verschillende kleuren.

De Zwarte Vos sprong van blijdschap van hot naar her terwijl de dwerg als verlamd toekeek hoe de hemel in alle kleuren veranderde en zij alle soorten werelden konden zien om hen heen.

Alle katten waren op de waterputten gaan staan en keken om zich heen naar het schouwspel van hoe de elfenwereld en de mensenwereld even door elkaar heen stroomden.

“Dit is het teken”, zei de Kattenhogepriester tot de Kattenkoning, “Dit is het. Het is voorspeld! Het is uitgekomen!”

De kattenkoning hoorde met zijn ogen vol bewondering voor alle nimfen, feeën en wolkgeesten om hen heen niet eens wat de Kattenhogepriester zei.

Nummer 235 en zijn vrienden die het kasteel in het bos hadden overgenomen, keken vol verbazing naar de veelkleurige hemel en alle feeën en elfen die ineens in de bomen verschenen van hun binnenkoer.

Moeder en Vader leerlooier waren in hun hof gaan staan met al hun zoons en dochters. Voor het eerst allemaal samen buiten in het holst van de nacht keken ze naar de hemel en alle draken, luchtgeesten en feeën die erin rondvlogen.

En zo snel als de flits verschenen was, verdween het terug. De sluier ging terug liggen, de poort ging terug op slot. De Dwaas en de Prinses waren verdwenen. Aan de andere zijde, waar de Ziener en het Magische Hert hen opwachtte, kwamen zij als één tevoorschijn.

“Welkom”, zo hadden de Ziener en het Hert gezegd tegen hen.


***


Nu was het zo dat niet veel later een groep afgevaardigden van de raadsmannen naar het dorp van de Dwaas afzakten. En toen ze zagen dat de Prinses en de Dwaas daar allebei niet waren, eisten ze het dorp op voor zichzelf. Een grote stoet met vlaggen en wimpels en een hele hoop trompettisten marcheerden zomaar binnen.

Een raadsman vroeg de dorpelingen vervolgens:

“Van wie is het bos buiten jullie dorpsomheining en de velden daar voorbij?”

En de weinige dorpelingen die waren achtergebleven antwoordden: “Wij gebruiken de velden om de schapen, de koeien, de geiten en de varkens te laten rondlopen en eten.”

En een andere raadsman vroeg opnieuw: “Van wie is het land, dan?”

De dorpelingen antwoordden: “Wij gebruiken het allemaal samen om wortels en aardappelen en linzen en kolen te planten.”

De raadsmannen leken niet te luisteren want een andere vroeg: “Goed, goed, goed. Maar van wie kan ik dit land kopen?”

En de dorpelingen zeiden: “Het… het land is van niemand, zodat we het allemaal samen kunnen gebruiken. Je kan het van niemand kopen.”

Dit was muziek in de oren van de raadsmannen. Ze riepen onmiddellijk alle huurlingen bijeen op het dorpsplein en fezelden en fluisterden voor een moment. Daarna gingen ze terug uit elkaar kondigden plechtig aan met luide stemmen:

“Laat het voor nu en altijd geweten zijn dat dit land voortaan in het bezit is van de Keizerlijke Raad! Wees verblijd, want jullie zullen dankzij mijn huurlingen nooit meer last hebben van bandieten en plunderaars.”

De dorpelingen juichten en bedankten de raadsmannen, en niet lang erna bouwden de huurlingen en de soldaten samen met de dorpelingen een dorpshuis uit de vele bomen die de Dwaas naar het dorp had gebracht met het grote glinsterhert. Hier in dit raadhuis konden de raadsmannen regelmatig op bezoek komen en vergaderen. De raadsmannen inspecteerden het raadhuis, maar vroegen alleen nog maar één ding. Een speciale kamer voor een huisdier van hen. De dorpelingen, blij dat hun dorp opnieuw gebouwd werd, deden alles wat ze maar vroegen.

Eens het dorpshuis af was, kwamen enkele raadsmannen uit de Stad der Sterren om er te gaan vergaderen en plannen uit te stippelen. Daar kwam het bos net buiten het dorp ter sprake. En ze vroegen aan de dorpelingen van wie het bos was.

De weversvrouw zei: “Het was de zoon van de leerlooier die het Magische Hert is op gaan zoeken om het bos terug te schenken aan ons. Hij heeft samen met zijn magische elfjes een paradijs gebracht, zo groot en ver dat het reikt tot aan het donkere woud. Al het hout voor dit dorpshuis hebben we dankzij het bos dat de Dwaas heeft gebracht.”

Vader de Leerlooier knikte. Dit was de waarheid.

De raadsmannen glimlachten met hun lippen maar niet met hun ogen en zeiden: “We zijn blij dat er een paradijs voor jullie deur staat, maar ik heb alleen één vraag. Hoe gaan jullie nog graan verbouwen om de raad en alle huurlingen te voorzien van brood, met die kleine akkers?”

De dorpelingen zeiden: “Met zo’n magnifiek bos vol konijnen en everzwijnen, vogels groot en klein, zwammen en bessen, hebben we toch genoeg aan een paar akkers? Dit is zoals het vroeger altijd is geweest.”

De dorpelingen besloten om de raadsmannen in het bos rond te leiden zodat ze het voor hun eigen zelf konden zien. En het werkte inderdaad, de raadsmannen waren danig onder de indruk en vroegen:

“Maar waarom heeft het Magische Hert jullie zo geholpen met deze wonderlijke tuin die nog vele malen mooier is dan de tuin van de Keizerin?”

Niemand durfde te antwoorden, omdat ze nu het gevoel hadden dat ze zich moesten schamen om de weelde van hun bos. De slagerszoon en bakkerszoon zeiden eindelijk: “Wij gingen vroeger toen we kinderen waren samen met de Dwaas vaak op zoek naar het Magische Hert in het bos. Toen dachten we dat het om te spelen was. Maar hij heeft hem ook echt gevonden! Hij is werkelijk onze held.”

De raadsmannen waren niet tevreden met de blijdschap van de slagerszoon en de bakkerszoon.

“Hij heeft ook samen met een gevaarlijke heks een aanval gepleegd op de Stad der Sterren, vind je dat ook het gedrag van een held misschien?” riepen de raadsmannen.

De vrienden van de Dwaas vonden zelfs dat heel indrukwekkend, maar ze zwegen wijselijk over hoe trots ze op hem waren.

Een andere dorpeling zei: “Ik heb horen zeggen dat het geen kwade heks was, maar de verloren dochter van de Keizer en Keizerin die moest leren toveren om te ontsnappen aan de tovenares.”

De raadsmannen deden alsof ze dit niet hoorden en commandeerden onmiddellijk aan de huurlingen: “Kap het bos rondom dit dorp volledig neer zodat niemand zich daar kan verstoppen voor ons! Het is hier in de buurt dat de Dwaas het Magische Hert had gevonden! Begin maar met zoeken!”

De dorpelingen begonnen te protesteren en te roepen en te schelden op de raadsmannen.

“Dit is ons dorp!” riepen ze.

Maar de raadsmannen luisterden niet eens naar de dorpelingen en riepen naar de huurlingen: “Zoek! Zoek! Zoek de heks. Zoek de Dwaas. En durf niet terug te keren naar de Stad der Sterren tot jullie hen vinden!”

De huurlingen, waarvan de raadsmannen hadden gezegd dat ze het dorp zouden beschermen, richtten hun speren en zwaarden nu op de dorpelingen zelf, zodat ze zouden stoppen met roepen en tieren.

“Ze zijn nog erger dan de Heks”, fluisterden ze onderling, “Zij stal maar één ding. De raadsmannen hebben alles van ons afgepakt. Wat moet er nu met ons gebeuren?”

Terwijl de raadsmannen naar buiten liepen uit het dorpshuis, vroegen de slagerszoon en de bakkerszoon hen wat ze met de Dwaas zouden doen als ze hem zouden vinden. De raadsmannen konkelfoesden en fezelden onder elkaar en zeiden dan: “We zullen hem op zijn plaats zetten.”

Met dat antwoord waren de twee vrienden niet tevreden. Ze volgden de raadsmannen tot in het dorpshuis en terwijl de bakkerszoon beneden op uitkijk stond, klom de slagerszoon in het duister van de nacht naar de hoogste ramen van het raadhuis om te zien wat ze daar allemaal zouden bespreken en beslissen over het dorp. Hij hing ongezien aan de vensterbank en keek hij toe vanuit de onderste hoek van het hoge raam.

De raadsmannen waren druk in de weer met het hangen van een wapenschild in de grote zaal boven het haardvuur, speciaal gemaakt voor de Keizerlijke Raad. Wanneer het daar goed en wel hing klapten ze in hun handen en vulden ze hun bekers met wijn. Maar wat de slagerszoon toen zag, kon hij nauwelijks geloven.

Uit het wapenschild gleed een slang naar beneden, waarvoor de raadsmannen een voor een kort bogen. En de slang gleed over de glanzende houten planken van de vloer naar hen toe en draaide rond hun armen en benen naar boven om met zijn sissende tong te fluisteren in hun oren. De raadsmannen luisterden aandachtig naar hem en klonken hun bekers.

“Dit kan niet!” zei de slagerszoon, “De Dwaas moet dit weten! De Dwaas moet ons helpen!”

“Maar je moet het hem wel eerst kunnen vertellen”, zei de slang die door het raam was geslopen en beet hem in zijn nek. Terwijl de slang siste van het lachen, tuimelde de jongeman helemaal naar beneden om nooit meer wakker te worden.


***


De slagerszoon werd met ritueel en liederen begraven terwijl er vele tranen werden gehuild en droevige woorden tot elkaar werden gesproken.

De Bard was gelukkig in het dorp aangekomen voor de begrafenis, samen met de Ridder der Speren.

De dorpelingen vroegen hem jammerend wanneer al deze triestige dingen en veranderingen eindelijk zouden ophouden zodat er terug vrede kon zijn in het dorp. De Bard vroeg om de slagerszoon te mogen zien. In prachtig wit stof gekleed, en met schitterende witte bloemen versierd lag hij in zijn kist voor het laatste afscheid. En ze keken in de nek van de jongeman en zagen tot hun afgrijzen een slangenbeet.

En zoals de gewoonte was begroeven ze hem met een pas ontsproten boomsprietje. Ze zongen:

Hij is naar de eeuwige en oneindige tuin der mysteriën gegaan.

Eén met de aarde die altijd de kracht van leven gaf aan zijn lichaam.

Eén met blijdschap die de oorsprong is van schoonheid en genoegen.

Eén met de zon die vuur aan zijn leven schonk.

Eén met het water dat zijn lichaam zuiverde.

Eén met de lucht die al zijn woorden hielp uitspreken.

Eén met de hemel en het sterrenlicht.

Maar tot lang nadat ze hem hadden begraven keken ze wantrouwig naar het wapenschild dat nu ook boven aan de poort van het dorpshuis hing. Een wapenschild met daarop een gekroonde slang.